ECLI:NL:RBZWB:2023:351

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
20_6246
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een rijnvarende met betrekking tot de toepassing van de A1-verklaring

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 24 mei 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 41.319. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende, die in 2016 in dienst was van een Liechtensteinse werkgever en werkzaam was op een motortankschip, in Nederland premieplichtig was. De rechtbank oordeelt dat de A1-verklaring, afgegeven door de Sociale Verzekeringsbank, bindend is en dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat er geen grondslag is voor verrekening of aftrek van in Liechtenstein ingehouden premies, en dat de belastingrente correct is vastgesteld.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met 20 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000, waarvan € 500 door de inspecteur en € 1.500 door de Minister van Veiligheid en Justitie moet worden vergoed. Ook wordt een proceskostenvergoeding van € 418,50 toegewezen, die door beide partijen moet worden gedeeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en legt de vergoedingen op.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/6246
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst(de inspecteur),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie(de Minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 april 2020.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 mei 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.319. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 961 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 19 juni 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
1.6.
Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaak. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. De rechtbank heeft het verzoek op 16 mei 2022 afgewezen.
1.7.
Belanghebbende is er vervolgens mee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.8.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 was belanghebbende in dienst van [bedrijf 1] , gevestigd te Liechtenstein . Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip ‘ [naam] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en werd volgens de Rijnvaartverklaring geëxploiteerd door [bedrijf 2] (gevestigd te [plaats 2] ) danwel door [bedrijf 3] .
2.3.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 9 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Het beroep tegen deze A1-verklaring is afgewezen. De bezwaren die Liechtenstein had tegen de voorlopige vaststelling van de verzekeringsplicht zijn ingetrokken.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2016 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2016 verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 januari tot en met 31 december 2016 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, (c) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (d) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Premieplicht
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing op de periode die hier in geschil is omdat de werkgever van belanghebbende was gevestigd in Liechtenstein en die Staat geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank acht dat juist.
3.4.
Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in onder meer het jaar 2016 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.5.
Ook is er geen reden voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald
“opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van Liechtenstein heeft ontvangen. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
3.6.
Ook voor aftrek van de in Liechtenstein afgedragen premies is geen grondslag te vinden in de Wet IB 2001. Anders dan in beroep wordt betoogd kan die grondslag niet worden gevonden in artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 omdat dat artikellid niet van toepassing is op de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, inkomsten uit dienstbetrekking geniet.
Belastingrente
3.7.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Overschrijding redelijke termijn
3.8.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Er is geen aanleiding voor verlenging van die termijn.
3.9.
Het bezwaarschrift is ingekomen op 19 juni 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 23 april 2020. De rechtbank doet uitspraak op 23 januari 2023. De totale duur is dus 44 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 44 min 24 is 20 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 4 x € 500 oftewel € 2.000. Daarvan zijn 11 min 6 is 5 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 5/20 x € 2.000 of € 500 en de Minister tot vergoeding van € 1.500. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.10.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [1]
3.15.
De totale vergoeding van € 418,50 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25.
3.16.
De inspecteur en de Minister worden voorts opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 209,25 proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 209,25 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 24 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister van het griffierecht € 24 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 23 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.