ECLI:NL:RBZWB:2023:3344

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
21/4781
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Loon op Zand beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning in [plaats 1], vastgesteld op € 511.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, betwist deze waardebepaling en stelt dat de waarde op € 400.000 moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak op 10 mei 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende zich afmeldde en schriftelijk een toelichting indiende.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Dit oordeel is gebaseerd op een taxatierapport dat de heffingsambtenaar had laten opstellen, waarin de woning werd vergeleken met referentieobjecten. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste manier heeft vastgesteld, rekening houdend met de verschillen tussen de woningen en de grondwaarden.

Daarnaast behandelt de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 50, verdeeld over de betrokken partijen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de waardebeschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4781

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Loon op Zand,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 4 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 1] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 511.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Loon op Zand voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de heffingsambtenaar. De gemachtigde van belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting en schriftelijk een toelichting op het beroep ingediend.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met serre, garage, aangebouwde schuur, carport en dakkapel. De inhoud van de woning betreft 503m3 en de grondoppervlakte bedraagt 2.625m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van € 400.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 511.000 juist, althans niet te hoog, is.
4. In opdracht van de heffingsambtenaar heeft [taxateur] , taxateur, een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport). Het staat de heffingsambtenaar vrij om in beroep nieuwe bewijsmiddelen aan te dragen, waaronder de indiening van een taxatierapport.
Beoordeling van de waarde van de woning
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”. [1]
5.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. Daartoe heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van het taxatierapport waarin onder meer een gegevensmatrix van de woning is opgenomen en de woning is vergeleken met een aantal referentieobjecten, zijnde [object] te [plaats 3] , [object] te [plaats 2] en [object] te [plaats 1] .
5.3.
De rechtbank overweegt dat de in het taxatierapport genoemde referentieobjecten een vergelijkbaar bouwjaar hebben. De referentieobjecten zijn binnen een jaar voor de waardepeildatum verkocht. In het taxatierapport zijn de verschillen tussen de woning en de referentieobjechten en het effect van die verschillen inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de gegevensmatrix voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de verschillen tussen de genoemde woningen, met name op het gebied van uitstraling en voorzieningen, rekening is gehouden.
5.4.
Belanghebbende stelt dat de grondwaarden niet juist zijn berekend. De heffingsambtenaar heeft met de grondstaffels in het taxatierapport de berekening van de grondwaardes toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank komt hiermee het verschil tussen de ligging van de objecten in de verschillende dorpskernen van de gemeente Loon op Zand tot uitdrukking. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar de gehanteerde grondwaardes met de grondstaffels onderbouwd.
5.5.
Daarnaast stelt belanghebbende dat er onvoldoende rekening is gehouden met onder andere de kwaliteitsverschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar heeft ter zitting aangevoerd dat waar er verschillen zijn deze in het taxatierapport tot uitdrukking komen. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport voldoende heeft onderbouwd dat de KOUDV-factoren van de woning niet onder gemiddeld zijn.
5.6.
Hetgeen belanghebbende verder in beroep nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
5.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Is sprake van schending van het motiveringsbeginsel?
6. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat volgens hem de afwijkingen in de onderlinge verschillen niet tot uitdrukking komen. De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet heeft gesteld wat er niet of onvoldoende is gemotiveerd in de uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar is in de uitspraak ingegaan de door belanghebbende aangevoerde bezwaargronden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van schending van het motiveringsbeginsel geen sprake is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 23 maart 2021 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 21 juni 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 3 maanden is overschreden. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financieel belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt.
7.2.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 50 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 50. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt 1/3 deel (dus € 16,67) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 33,33) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
8.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50, te verdelen over de heffingsambtenaar en de minister. Het griffierecht van € 49 dient door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 16,67;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 33,33;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt, zijnde € 24,50;
- gelast dat de Staat der Nederlanden de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt, zijnde € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 21 juni 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.