ECLI:NL:RBZWB:2023:3318

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_3810
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor een tuinhuis zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom. De eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen voor de verwijdering van een tuinhuis dat zonder omgevingsvergunning was gebouwd. Het college had in een primair besluit van 10 maart 2022 de last opgelegd, waarna de bezwaren van de eiser in een bestreden besluit van 28 juli 2022 ongegrond werden verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen dit besluit behandeld tijdens een zitting op 12 april 2023.

De rechtbank overwoog dat de bouw van het tuinhuis in strijd was met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat het college in beginsel verplicht was om handhavend op te treden. De eiser voerde aan dat de rechtbank ten onrechte griffierecht in rekening had gebracht en dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom handhaving noodzakelijk was, gezien de lage prioritering van de overtreding in het gemeentelijke handhavingsbeleid. De rechtbank oordeelde echter dat het college voldoende had gemotiveerd dat handhaving in het algemeen belang was, en dat de belangen van de eiser niet zwaarder wogen dan de belangen bij handhaving.

De rechtbank concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat de handhaving niet onevenredig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3810 GEMWT

uitspraak van 9 mei 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser),

gemachtigde: mr. R.C. van Wamel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 10 maart 2022 (primair besluit) heeft het college eiser een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van een tuinhuis in de voortuin van zijn perceel aan de [adres] 49 te [plaatsnaam] .
In een besluit van 28 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 april 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] , mr. B.A.M. Suijkerbuijk en [naam vertegenwoordiger 2] . Het beroep is gezamenlijk behandeld met het beroep dat is geregistreerd onder procedurenummer 22/3809 GEMWT.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Op 5 maart 2021 is bij het college een melding gedaan over de bouw van een grote blokhut in de voortuin van de [adres] 49 te [plaatsnaam] voor een Bed & Breakfast (B&B).
Toezichthouders van het college hebben op 11 maart 2021 geconstateerd dat op het voorerfgebied zonder vergunning een grote blokhut is geplaatst. Deze wordt deels gebruikt als overkapping voor auto’s en deels – op het achtergelegen gedeelte – als B&B.
De commissie ruimtelijke kwaliteit heeft op 26 juli 2021 geconstateerd dat het gebouw op zichzelf zorgvuldig is gelokaliseerd en gebouwd, maar dat het bouwplan eerst op stedenbouwkundige aanvaardbaarheid moet worden getoetst, omdat het gebouw de bestaande ordening op de kavel sterk verstoort. Het gebouw is onvoldoende ondergeschikt in afmeting en vormgeving, vooral omdat het in de voortuin is geplaatst.
De intakecommissie woningbouw heeft op 20 juli 2021 negatief geadviseerd over het bouwwerk vanwege stedenbouwkundige bezwaren en precedentwerking. Op 1 oktober 2021 heeft een hercontrole door een toezichthouder plaatsgevonden. Daarbij is vastgesteld dat sprake is van overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Middels een brief van 22 oktober 2021 is een vooraanschrijving last onder dwangsom verzonden, omdat legalisering van het gebouw volgens het college niet tot de mogelijkheden behoort. Op 5 november 2021 is namens eiser een zienswijze over dit voornemen ingediend.
In het primaire besluit heeft het college eiser een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van het betrokken tuinhuis. In het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Griffierecht
2. Eiser stelt dat de rechtbank ten onrechte zowel voor dit beroep als voor het beroep tegen het besluit van 28 juli 2022 over het opleggen van een dwangsom – dat centraal staat in de procedure met nummer 22/3810 GEMWT – griffierecht in rekening heeft gebracht omdat de beroepen met elkaar samenhangen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de beslissing van de griffier op dit punt onjuist te achten. De vraag die aan de orde is in deze zaak, of, als eenmaal zonder vergunning is gebouwd of in afwijking van het bestemmingsplan wordt gebruikt, daartegen handhavend kan worden opgetreden kent een ander toetsingskader dan de vraag die in de andere zaak aan de orde is, namelijk of een omgevingsvergunning bouwen en afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend. Ter informatie van eiser wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4059), in het bijzonder overweging 6.2.
Standpunt van het college
3. Eisers tuinhuis is in strijd met artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo is gebouwd zonder omgevingsvergunning. Het tuinhuis wordt bovendien in strijd met artikel 2.1, eerste lid, en onder c, van de Wabo gebruikt voor woondoeleinden. Het college stelt dat hij in beginsel handhavend moet optreden tegen deze overtredingen, ook als alleen sprake is van een onderwerp met een lage prioritering. Volgens het college heeft een bouwwerk van deze aard en omvang een wezenlijke invloed op de directe omgeving. Het met handhaving te dienen algemeen belang bestaat onder meer uit herstel van de stedenbouwkundige en landschappelijke waarden ter plaatse. Het college stelt verder dat van het afzien van handhaving ongewenste precedentwerking zal uitgaan. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien.
Eisers standpunt
4. Volgens eiser heeft het college hem ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd. Hij stelt dat bij de betrokken overtreding sprake is van een lage prioritering in het gemeentelijke handhavingsbeleid, en dat ten onrechte niet duidelijk is gemotiveerd waarom desondanks handhavend wordt opgetreden. Eiser beroept zich hierbij op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1961). Hij voert aan dat de door het college genoemde stedenbouwkundige en landschappelijke waarden ter plaatse feitelijk nauwelijks aanwezig zijn, en dat het door het college gestelde risico op precedentwerking niet aanwezig is. Verder is handhavend optreden in zijn geval onevenredig, aldus eiser.
Relevante rechtspraak
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Het bestuursorgaan mag slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
6. Tussen partijen staat vast dat de bouw van het betrokken tuinhuis in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] , en dat het college daarom in beginsel een plicht heeft om handhavend op te treden. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank van vandaag in de zaak over het weigeren van een omgevingsvergunning voor het betrokken tuinhuis (bij de rechtbank bekend onder zaaknummer 22/3809 WABOA) heeft het college terecht geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. In geschil is met name of het college mocht overgaan tot handhavend optreden ondanks dat aan genoemde overtreding een lage prioritering is toegekend in het gemeentelijke handhavingsbeleid, of het college voldoende heeft gemotiveerd waarom hij is overgegaan tot handhavend opgetreden, en of handhavend optreden in dit geval onevenredig is.
Lage prioritering?
7. De rechtbank stelt vast dat in de Integrale handhavingsnota 2019-2022 van de gemeente [plaatsnaam] van 14 mei 2019 aan de onderwerpen 'illegaal (ver)bouwen overige bouwwerken' en 'illegaal (ver)bouwen bijgebouw' een lage prioritering is toegekend. Genoemde lage prioritering betekent – anders dan eiser stelt – niet dat het college niet mocht overgaan tot handhavend optreden of dat optreden nog nader diende te motiveren. Zoals de Afdeling heeft overwogen in een uitspraak van 1 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1961), mag handhavingsbeleid er niet toe strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nimmer wordt opgetreden. Dit betekent echter niet dat bij de handhaving geen prioriteiten mogen worden gesteld. Prioriteitstelling is toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde lichte overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden, zoals in eisers geval is gebeurd.
8. De rechtbank voegt aan het voorgaande toe dat het college zijn handhavingsbesluit ook heeft gebaseerd op zijn standpunt dat het tuinhuis in strijd met artikel 2.1, eerste lid, en onder c, van de Wabo wordt gebruikt voor woondoeleinden, en dat aan het onderwerp 'gebruik strijd BP onrechtmatige bewoning' een gemiddelde prioritering is toegekend in de Integrale handhavingsnota. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is geweest van bewoning van zijn tuinhuis. De rechtbank hecht daarbij belang aan de verklaringen van eiser zelf en de heer [naam man] in het rapport van het college van 8 maart 2022, die als zodanig niet zijn betwist. Het handhavend optreden van het college heeft gelet hierop dus ook betrekking op een overtreding met een gemiddelde prioritering.
Is voldoende gemotiveerd waarom tot handhaving is besloten?
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd waarom hij conform de beginselplicht tot handhaving is overgegaan tot handhavend opgetreden. Daaruit blijkt dat het college een belangenafweging heeft gemaakt, waarbij aan eisers belang minder gewicht is toegekend dan aan de belangen bij handhavend optreden. Deze bestaan uit de rechtszekerheid, het voorkomen van precedentwerking, het gelijkheidsbeginsel en het algemene belang bij behoud van de planologische situatie ter plaatse, die beoogt de stedenbouwkundige en landschappelijke waarden te beschermen. Het college heeft er daarbij niet ten onrechte op gewezen dat het tuinhuis een wezenlijke invloed heeft op de directe (woon)omgeving, omdat door het tuinhuis sprake is van twee woningen op eisers perceel, met meer overlast, afval en verkeersbewegingen tot gevolg. Dit blijkt ook uit de melding die heeft geleid tot de bestreden besluitvorming.
10. Eisers stelling dat de door het college aangehaalde landschappelijke waarde van het perceel nihil is, en uitsluitend is gebaseerd op de aan het perceel toegekende dubbelbestemming 'Waarde - Landschap' slaagt niet. De omstandigheid dat de landschappelijke waarden ter plaatse deels reeds zijn aangetast maakt namelijk niet dat het college niet mocht vasthouden aan de planologische bestemming van de grond, waarop het tuinhuis staat. . De rechtbank merkt hierbij op dat het afzien van handhaving tot gevolg heeft dat de landschappelijke waarden ter plaatse – voor zover deze verloren zijn gegaan – in ieder geval niet meer kunnen worden hersteld. Anders dan eiser stelt, mocht het college ook in zijn belangenafweging betrekken dat het afzien van handhavend optreden kan leiden tot precedentwerking.
Heeft handhavend optreden onevenredige gevolgen voor eiser?
11. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het handhavend optreden van het college leidt tot onevenredige gevolgen. Eisers belang bestaat – zoals ter zitting door hem is bevestigd – uitsluitend uit het kunnen blijven gebruiken van het tuinhuis op de plaats waar het nu staat en het niet hoeven afbreken ervan. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan dit belang niet een dusdanig zwaar gewicht worden toegekend dat het bestreden besluit onevenredig moet worden geacht. De rechtbank merkt hierbij op dat het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2614) voor rekening van de overtreder komt dat hij financieel nadeel ondervindt van het handelen in strijd met het bestemmingsplan of zonder een aan hem verleende omgevingsvergunning. De rechtbank acht de hoogte van de opgelegde dwangsom verder voldoende onderbouwd en niet onevenredig, gezien de omvang van het tuinhuis en de hoogte van de kosten die zullen samenhangen met de verplaatsing ervan.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 9 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
mr. M.I.P. Buteijn, griffier mr. R.P. Broeders, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.