ECLI:NL:RBZWB:2023:32

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
22-025220
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname van een minderjarige veroordeelde

Op 3 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder handel in harddrugs en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het bezwaarschrift was ingediend op basis van de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, en de vrees dat DNA-afname een negatieve invloed zou hebben op de verdere levensontwikkeling van de minderjarige. De rechtbank heeft de procedure op 20 december 2022 behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de feiten en het recidiverisico. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van DNA-profiel zou uitsluiten, en verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. De beslissing is genomen door rechter R.J.H. de Brouwer, in aanwezigheid van griffier S.H.M.R. Chevalier-Verbunt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-181106-21
rk-nummer: 22-025220
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 31 oktober 2022, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
wonende te [woonadres] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. T. van Riel te (4811 CV) Breda, Boschstraat 51.
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 20 december 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. T.M.C. Hendriks, en mr. T. van Riel als gemachtigd raadsman van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Namens veroordeelde is onder verwijzing naar de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel zal gelet op die bijzondere omstandigheden niet van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veroordeelde is niet eerder voor enig strafbaar feit veroordeeld en was ten tijde van het plegen van het misdrijf minderjarig (16 jaar). Hij heeft spijt betuigd en de fouten van zijn daden ingezien. Recidive is niet aannemelijk, nu hij goed aan zichzelf heeft gewerkt en een positieve ontwikkeling heeft laten zien bij onder andere de jeugdreclassering. Daarnaast stelt veroordeelde dat het opnemen van het DNA-profiel van een minderjarige in de databank een stigmatisterend effect en daarmee een negatieve invloed heeft op de verdere levensontwikkeling van de minderjarige en zodoende recidive in de hand werkt. Veroordeelde acht voorts het bepalen en verwerken van DNA-materiaal mede in het licht van artikel 8 EVRM en de artikelen 3 en 40 van het IVRK disproportioneel, waarbij veroordeelde verwijst naar een uitspraak van het VN mensenrechtencomité van 18 juli 2018.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet ruimte om hiervan af te wijken, namelijk wanneer het evident is dat een veroordeelde in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel (dwarslaesie), niet opnieuw strafbare feiten zal plegen. Ten aanzien van minderjarigen is daar enige verandering in gekomen en wordt bij DNA-zaken iets meer coulance betracht. Kijkend echter naar de aard en de ernst van de feiten en gelet op het advies van de Raad van de Kinderbescherming die voorzetting van de huidige jeugdreclasseringscontacten in het belang van veroordeelde nodig acht om de positieve ontwikkeling van veroordeelde kunnen waarborgen en om recidive te voorkomen, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet gemaakte uitzondering zich thans niet voordoet.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 september 2022 is veroordeelde veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het meermalen handelen in harddrugs, het aanwezig hebben van harddrugs, het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie, het voorhanden hebben van een op een machinegeweer gelijkend wapen en witwassen tot 2 maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden en daarnaast een werkstraf van 150 uren.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 5 oktober 2022, heeft veroordeelde op 17 oktober 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Voor zover veroordeelde klaagt dat afname en verwerking van het DNA profiel van minderjarigen in het algemeen disproportioneel is, kan dit verweer niet slagen omdat er geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Een verdergaande belangenafweging dan in artikel 2, eerste lid, van de Wet is vervat, strijdt met het systeem van de Wet. Zo’n uitzondering kan ook niet aan het Verdrag inzake de rechten van het kind worden ontleend (zie HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Bij de beoordeling of in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen de volgende factoren een rol spelen:
- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het delict;
- de reële ernst van het feit;
- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;
- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een strafbaar feit zal
plegen; en
- de overige persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzondering. Veroordeelde is veroordeeld wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Daarnaast kan DNA-onderzoek wel degelijk worden gerechtvaardigd. Weliswaar was veroordeelde ten tijde van het plegen van de strafbare feiten minderjarig (16 jaar), maar hij heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige feiten. De combinatie van handel in harddrugs en het voorhanden hebben van onder andere een doorgeladen vuurwapen is een zeer zorgelijke en levensgevaarlijke combinatie. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde evident disproportioneel is. Evenmin kan worden gezegd dat sprake is van een gering recidiverisico, hetgeen ook blijkt uit het advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 8 juli 2022. De Raad adviseert daarin dat het in het belang van veroordeelde is om de huidige jeugdreclasseringscontacten voorlopig door te zetten om zo de huidige verbetering te waarborgen ook nu er veranderingen in omstandigheden van veroordeelde zullen plaatsvinden zoals het gaan naar een andere school. De straf en het opgelegde toezicht door Stichting Jeugdbescherming Brabant zijn in dat kader relevant. Het is positief dat het thans beter met veroordeelde lijkt te gaan, maar voor een geslaagd beroep op de in de Wet genoemde uitzondering is meer nodig.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Dat veroordeelde in hoger beroep is gegaan, zodat het vonnis nog niet onherroepelijk is, vormt geen reden om tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift te komen. Immers, ingevolge artikel 1 jo artikel 2 van de Wet DNA onderzoek bij veroordeelden kan de officier van justitie bevelen dat van een veroordeelde wegens een misdrijf zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen. Onder een veroordeelde dient volgens artikel 1 van de Wet DNA onderzoek bij veroordeelden te worden verstaan een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld. Indien het in hoger beroep tot een vrijspraak komt, wordt het DNA niet in de DNA databank opgenomen. De belangen van veroordeelde zijn bij voornoemde handelwijze voldoende gewaarborgd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 3 januari 2022 gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.