ECLI:NL:RBZWB:2023:3123

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 4984, 21 _ 4985, 21 _ 4986 en 21 _ 4987
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en compensatieregeling voor grensarbeiders tussen Nederland en België

Op 9 mei 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een grensarbeider, beroep aantekende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelde de beroepen van belanghebbende tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016, 2017 en 2018, evenals een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016. De inspecteur had eerder aanslagen opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarbij de inspecteur enkele bezwaren gegrond verklaarde en andere afwees.

De rechtbank constateerde dat de inspecteur de compensatie op basis van de compensatieregeling voor de jaren 2016, 2017 en 2018 onjuist had berekend. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de vermindering op grond van de compensatieregeling bij de aanslag IB/PVV 2016 terecht op nihil had vastgesteld, maar dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 moest worden verminderd tot € 8.808. De rechtbank verklaarde het beroep met zaaknummer 21/4984 gegrond en de overige beroepen ongegrond. De uitspraak heeft gevolgen voor de belastingrentebeschikkingen die de aanslagen volgen.

Belanghebbende had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat dit beroep niet slaagde. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de juiste uitgangspunten had gehanteerd bij de berekeningen van de compensatie en dat de compensatie niet tot een te laag bedrag was berekend. De rechtbank heeft de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 837 en het griffierecht van € 49 vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4984, 21/4985, 21/4986 en 21/4987

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 februari 2020, 14 oktober 2021, 28 oktober 2021, en 11 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016, 2017 en 2018 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016 opgelegd. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikkingen). Het betreft de volgende aanslagen:
Zaaknr.
Soort
Jaar
Dagtekening
Aanslagnummer
Belasting
Rente
21/4984
IB/PVV
2016
29 november 2019
[aanslagnummer].H.66.01
€ 9.832
-
21/4985
Zvw
2016
29 november 2019
[aanslagnummer].W.66.01.4
€ 488
-
21/4986
IB
2017
16 april 2020
[aanslagnummer].H.76.01
€ 4.149
€ 17
21/4987
IB
2018
19 augustus 2021
[aanslagnummer].H.86.01
€ 5.249
€ 25
1.2.
Bij de aanslag IB voor het jaar 2016 was rekening gehouden met € 84 compensatie zoals bedoeld in artikel 27 van het belastingverdrag tussen Nederland en België [1] (hierna: de compensatieregeling). De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2021 gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een te betalen bedrag van € 8.892. Die vermindering had geheel betrekking op de premieheffing doordat voor de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 vrijstelling van premieheffing is verleend. Verder heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de vermindering op grond van de compensatieregeling gecorrigeerd naar nihil.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag Zvw 2016 bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2020 gegrond verklaard en de aanslag Zvw 2016 verminderd tot een bijdrage-inkomen van nihil.
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 bij uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2021 en 11 november 2021 afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 maart 2023, gelijktijdig met de beroepen van belanghebbende met zaaknummers 22/13, 22/14, 22/15 en 22/16, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, zijn gemachtigde, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek voor de onderhavige zaken geschorst en bepaald dat de zaken worden aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken te overleggen.
1.7.
Van hetgeen is besproken ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift op 14 maart 2023 aan partijen is verzonden.
1.8.
Belanghebbende heeft aanvullende stukken aan de rechtbank toegezonden. De inspecteur heeft daarop een reactie aan de rechtbank toegezonden.
1.9.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Belanghebbende is geboren op 10 februari 1951 en woonde in 2016, 2017 en 2018 in Nederland.
2.1.
In 2016 was belanghebbende in loondienst werkzaam in Nederland en België. In 2017 en 2018 is belanghebbende uitsluitend in loondienst werkzaam geweest in België. Daarnaast ontving belanghebbende in 2016, 2017 en 2018 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank en een pensioenuitkering van [pensioen]. In 2018 ontving belanghebbende ook nog een pensioenuitkering van [N.V.]
2.2.
Belanghebbende is vanaf 1 augustus 2016 vrijgesteld van premieplicht voor de AOW/ANW en Wlz/Zvw.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 en in de aangiften IB 2017 en 2018 het volgende verzamelinkomen aangegeven:
  • voor het jaar 2016 € 44.656;
  • voor het jaar 2017 € 43.079;
  • voor het jaar 2018 € 48.801.
2.4.
In de aangiften heeft belanghebbende verzocht om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van het Belgisch loon en om toepassing van de compensatieregeling.
2.5.
Belanghebbende heeft in de aangiften het Belgisch loon omgerekend naar een loon naar Nederlandse maatstaven.

Beoordeling door de rechtbank

Vervallen zaaknummers en intrekking van het beroep met zaaknummer 21/4985
3. Belanghebbende heeft na het instellen van de onderhavige beroepen, opnieuw beroepschriften ingediend met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016, en de aanslagen IB 2017 en 2018. Daarvoor heeft de griffie van de rechtbank vier dossiers met zaaknummers 22/13, 22/14, 22/15 en 22/16 aangemaakt. Ter zitting is vast komen te staan dat hierdoor steeds twee zaaknummers betrekking hebben op dezelfde aanslag en beschikking. Er zijn dan ook te veel dossiers aangemaakt. De dossiers met zaaknummers 22/13, 22/14, 22/15 en 22/16 moeten daarom (administratief) vervallen.
4. Belanghebbende heeft verder ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig te kennen gegeven dat het beroep met zaaknummer 21/4985 wordt ingetrokken omdat de aanslag Zvw bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2020 door de inspecteur is verminderd tot nihil. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende het beroep met zaaknummer 21/4985 daarmee rechtsgeldig ingetrokken. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
Ambtshalve: aanslag IB 2016
5. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar de aftrek op grond van de compensatieregeling van € 84 verminderd tot nihil, wat heeft geleid tot een verhoging van het bedrag aan verschuldigde IB. De compensatieregeling heeft immers uitsluitend betrekking op de berekening van de verschuldigde IB. De inspecteur heeft die verhoging van de IB gecompenseerd met een verlaging van de PVV. Dat is echter niet toegestaan. [2] De rechtbank ziet daarin aanleiding om ambtshalve de verschuldigde IB/PVV te verminderen met € 84 tot € 8.808. Het beroep is reeds daarom gegrond.
Geschil
6. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2016, de aanslagen IB 2017 en 2018, en de belastingrentebeschikkingen tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of de in België ingehouden premies van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) meetellen als ingehouden premies volksverzekeringen voor toepassing van de compensatieregeling. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de vermindering op grond van de compensatieregeling bij de aanslag IB/PVV 2016, de aanslagen IB 2017 en 2018 terecht op nihil vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Compensatieberekening
8. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de compensatie op basis van de compensatieregeling voor de jaren 2016, 2017 en 2018 onjuist en tot een te laag bedrag heeft berekend. Daartoe voert belanghebbende aan dat de inspecteur in het kader van de berekening van de werkelijk verschuldigde belasting ten onrechte geen rekening houdt met (een gedeelte van) de in België ingehouden premies RSZ. De RSZ-premies zijn volgens belanghebbende te vergelijken met de Nederlandse volksverzekeringen. Belanghebbende wijst er verder op dat bij de omrekening van het Belgisch loon naar een Nederlands fiscaal loon in het kader van de berekening van de fictief verschuldigde belasting (een gedeelte van) de RSZ-premies tot het loon worden gerekend. Volgens belanghebbende ontstaat hierdoor een manke vergelijking tussen de werkelijk verschuldigde belasting en de fictief verschuldigde belasting omdat bij de berekening van de werkelijk verschuldigde belasting geen rekening wordt gehouden met (een gedeelte van) de RSZ-premies. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
8.1.
Artikel 27 van het Verdrag bevat een compensatieregeling voor in Nederland wonende grensarbeiders (de compensatieregeling). Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat – voor zover hier van belang – voor de berekening van de compensatie moet worden uitgegaan van
“de verschuldigde premie als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdragen en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid”.
8.2.
Het vierde lid van artikel 27 van het Verdrag bepaalt dat de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming regelen in welke mate bijdragen en premies sociale zekerheid in België vergelijkbaar zijn met de premie voor de volksverzekeringen in Nederland als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.
8.3.
De Nederlandse en Belgische autoriteiten hebben in voornoemde zin gecorrespondeerd. Een brief van het Belgische Ministerie van Financiën gericht aan het Nederlandse Ministerie van Financiën van 22 januari 2004 luidt, voor zover hier van belang:
“Ik kom terug op de hierboven vermelde brief van de heer …. Directeur Internationale Fiscale Zaken, met betrekking tot toepassing van artikel 27, paragraaf 4 van het nieuwe Belgisch-Nederlandse Belastingverdrag van 5 juni 2001.
Die verdragsbepaling voorziet erin dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België voor de toepassing van de compensatieregelingen van paragrafen 1 en 2 van hetzelfde artikel regelen in welke mate Belgische bijdragen en premies sociale zekerheid vergelijkbaar zijn met de Nederlandse premies volksverzekeringen. In zijn brief vraagt de heer …. te willen bevestigen dat de Belgische bijdragen en premies sociale zekerheid niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse premies volksverzekering.
Na inwinning van het advies van de bevoegde dienst van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid kan ik bevestigen dat de Belgische sociale zekerheidsbijdragen niet volledig overeenstemmen met de premies volksverzekeringen in Nederland, maar dat laatstbedoelde premies slechts samen met de Nederlandse premies werknemersverzekeringen geacht worden vergelijkbaar te zijn met de Belgische sociale zekerheidsbijdragen.
In overeenstemming met het i.c. bepaalde in de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting als bijlage aan de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag, is deze vaststelling van het hierboven bedoelde niet- vergelijkbare karakter voor herziening vatbaar in geval van substantiële wijzigingen in het Belgische sociale zekerheidsstelsel respectievelijk in het stelsel van de Nederlandse volksverzekeringen.
(…)”
8.4.
De rechtbank constateert dat beide verdragspartners hebben afgesproken dat – voor de toepassing van artikel 27 van het Verdrag – RSZ-premies niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksververzekeringen. Zoals de inspecteur ook heeft aangevoerd zijn RSZ-premies werknemersverzekeringen en is het verrichten van arbeid noodzakelijk om daarop recht te hebben. Dat is een wezenlijk verschil met de Nederlandse volksverzekeringen. Dat betekent dat voor de berekening van de compensatie niet hoeft te worden uitgegaan van de RSZ-premies omdat deze niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksververzekeringen.
8.5.
Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de inspecteur bij de berekening van de compensatie voor het jaar 2018 is uitgegaan van een onjuist verzamelinkomen. Dat standpunt wordt door de rechtbank verworpen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verzamelinkomen voor het jaar 2018 € 44.656 en niet € 48.801 bedraagt. Het komt de rechtbank voor dat belanghebbende in zijn berekeningen voor het jaar 2018 per abuis het verzamelinkomen voor het jaar 2016 tot uitgangspunt heeft genomen.
8.6.
Ook heeft belanghebbende zich nog op het standpunt gesteld dat de inspecteur in de berekening van de werkelijk verschuldigde belasting voor het jaar 2016 is uitgegaan van een onjuist bedrag aan PVV. Ook hierin volgt de rechtbank belanghebbende niet. Belanghebbende telt kennelijk de correctie van de heffingskortingen van € 500 op bij de verschuldigde PVV. Dit is niet juist. De heffingskorting is onderdeel van de tariefstructuur [3] en kan niet tot de verschuldigde PVV worden gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn berekening uitgegaan van het juiste bedrag aan verschuldigde PVV.
8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, mede gelet op het hiervoor overwogene, de juiste uitgangspunten aan zijn berekeningen van de compensatie ten grondslag gelegd en de compensatie niet tot een te laag bedrag berekend. Het gelijk op dit punt is dus aan de inspecteur.
Vertrouwensbeginsel
9. Belanghebbende stelt dat zijn Belgische inkomen dubbel wordt belast, nu hij in België al belasting over zijn Belgische inkomen heeft betaald en in Nederland ook een bedrag aan belasting verschuldigd is. Belanghebbende betoogt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn loon uit Belgische dienstbetrekking niet zou worden belast in Nederland. Daarbij wijst belanghebbende op de volgende passage die volgens belanghebbende tot in de loop van 2022 op de internetpagina van de belastingdienst over de compensatieregeling stond:
“Heeft België het recht belasting te heffen over uw inkomen uit werk in België, dan betaalt u over deze inkomsten in Nederland geen belasting.”. Daarnaast wijst belanghebbende op de volgende passage die volgens belanghebbende tot op heden op de internetpagina van de belastingdienst over het Verdrag staat:
“het verdrag voorkomt dat u dubbel belasting betaalt, maar ook dat u in beide landen geen belasting betaalt. U betaalt dus óf in België óf in Nederland belasting over uw inkomen.”
9.1.
Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende met het voorgaande een beroep op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep niet. De informatie op de website van de belastingdienst dient ter voorlichting, is algemeen van aard en kan in beginsel niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. Dit is anders als een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op – achteraf bezien onjuiste – informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen. [4] Dat dat zich bij belanghebbende heeft voorgedaan is echter niet aannemelijk geworden.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2016 gegrond en voor wat betreft de aanslagen IB 2017 en 2018 ongegrond. De belastingrentebeschikkingen volgen de aanslagen. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking niet in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug en belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten.
10.1.
De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase bestaat geen aanleiding reeds omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase. De reiskosten van de gemachtigde voor het voeren van (voor)overleggen met belanghebbende op zijn woonadres komen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep met zaaknummer 21/4984 gegrond;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 zodanig dat de verschuldigde IB/PVV wordt vastgesteld op € 8.808 en vermindert de bij die aanslag gegeven belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 837;
  • bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 ter zake van het beroep met zaaknummer 21/4984 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2023 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Luxemburg 5 juni 2001.
2.Hoge Raad, 22 november 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA8424.
3.Vgl. ook
4.Zie Hoge Raad van 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654.