ECLI:NL:RBZWB:2023:3024

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
22/140
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De heffingsambtenaar van de gemeente Breda had op 1 oktober 2021 een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende, omdat zijn auto geparkeerd stond zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende stelde dat hij bezig was met het laden en lossen van goederen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan het laden en lossen was. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel, omdat belanghebbende niet kon aantonen dat zijn situatie gelijk was aan eerdere gevallen waarin naheffingsaanslagen waren vernietigd. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag bleef in stand. Daarnaast werd het beroep met betrekking tot de aanmaningskosten niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor bezwaar was overschreden. De rechtbank besloot dat belanghebbende geen griffierecht terugkreeg en geen vergoeding voor proceskosten ontving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/140

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 6 december 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] (de naheffingsaanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Feiten

2. Op 1 oktober 2021, omstreeks 15:02 uur, stond belanghebbendes auto, een [automerk], met kenteken [kenteken], geparkeerd op een parkeerplaats in de [straatnaam] te [plaats 2]. Tijdens een controle met een scanauto op voormelde datum en tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting is voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de in 2 bedoelde constatering, is aan belanghebbende de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en kosten naheffing van € 64,50.
2.2.
Op 11 november 2021 is aan belanghebbende een aanmaning tot betaling van de naheffingsaanslag gestuurd en op 29 november 2021 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend. Daarbij zijn respectievelijk € 8 en € 44 aan kosten in rekening gebracht.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat belanghebbende niet aan het laden en lossen was en de parkeerbelasting niet heeft betaald.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (hierna; de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
3.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij het niet eens is met de boete van € 118. Volgens belanghebbende was hij op dat moment een doos met 6 flessen wijn aan het bezorgen. Hij heeft de auto, in verband met de verkeersituatie, in een parkeervak gezet met de alarmlichten aan. Hij is daarna het appartement van de klant binnengelopen om de bestelling af te leveren en is weer gelijk vertrokken. In zijn geval is geen sprake geweest van parkeren, maar van laden en lossen, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende de bon van de desbetreffende bestelling overgelegd. Ook verwijst belanghebbende naar het beleid met betrekking tot laden en lossen op de website van, onder andere, de gemeente Breda.
3.3.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat het afleveren van een doos, gelet op de omvang en/of het gewicht, niet onder laden en lossen valt. Bovendien zijn op de foto’s geen laad- of losactiviteiten te zien.
4. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de heffingsambtenaar is om feiten te stellen en -bij betwisting daarvan- aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is
opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de [straatnaam] te [plaats 2] door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. [1]
Niet in geschil is dat de auto stilstond in een parkeervak aan de [straatnaam] in [plaats 2] zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
4.3.
Naar vaste rechtspraak moet onder ‘onmiddellijk laden en lossen’ worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Hierbij moet het gaan om zaken van een zodanige omvang en gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per auto kunnen worden gehaald of gebracht. [2]
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat van laden en lossen in dit geval geen sprake is. Op de door de scanauto gemaakte foto’s zijn geen bijzondere activiteiten waarneembaar die duiden op het bij voortduring in- of uitladen van goederen; de portieren zijn gesloten en er zijn geen personen in of rond de auto te zien. Daar komt bij dat een doos met zes flessen wijn naar het oordeel van de rechtbank geen zaak van zodanige omvang en gewicht is dat deze niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per auto kan worden gebracht. Dat betekent dat belanghebbende voor het stilstaan met de auto in een parkeervak parkeerbelasting was verschuldigd. Dat de verkeerssituatie maakte dat belanghebbende in een parkeervak stond en hij overigens ook maar korte tijd van het parkeervak gebruik maakte, maakt dat oordeel niet anders. De wetgever heeft namelijk geen uitzondering gedefinieerd voor kortdurend parkeren. Het beroep van belanghebbende kan in zoverre niet slagen.
Gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
4.5.
Voorts doet belanghebbende een beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende voert aan dat hij meerdere naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft ontvangen waarbij sprake was van laden en lossen. Deze naheffingsaanslagen zijn door de heffingsambtenaar vernietigd. Bovendien stelt belanghebbende dat hij mocht vertrouwen op uitlatingen van een medewerker van de heffingsambtenaar dat de naheffingsaanslag zou worden vernietigd.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
Uit de stukken blijkt niet dat de feitelijke situatie met betrekking tot de naheffingsaanslag en die van de vernietigde naheffingsaanslagen waarnaar belanghebbende verwijst, gelijk zijn. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de heffingsambtenaar hem heeft meegedeeld dat de naheffingsaanslag zou worden vernietigd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom. Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor vernietiging van de naheffingsaanslag.
Aanmaningskosten en kosten dwangbevel
4.7.
Belanghebbende uit in het beroepschrift bezwaren tegen de boete van € 118. De naheffingsaanslag is € 66 dus het beroep heeft kennelijk ook betrekking op de in rekening gebrachte aanmaningskosten en de kosten van betekening van het dwangbevel.
Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschiedt de invordering van gemeentebelastingen met toepassing van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Dat betekent dat tegen een beschikking waarbij kosten in rekening worden gebracht, binnen 6 weken bezwaar kan worden gemaakt en pas daarna, als uitspraak op dat bezwaar is gedaan, beroep kan worden ingesteld. In dit geval zijn de kosten in rekening gebracht bij beschikkingen van 11 november 2021 en 29 november 2021. Het beroepschrift is ontvangen op 10 januari 2022. Voor de beschikking van 29 november 2021 is dat binnen de termijn van 6 weken. Het beroepschrift moet dan worden aangemerkt als bezwaarschrift en de invorderingsambtenaar van de gemeente zal daar alsnog uitspraak op moeten doen. De rechtbank zal het beroepschrift als bezwaarschrift naar hem doorsturen.
Voor de beschikking van 11 november 2021 is de termijn van 6 weken overschreden. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Doorsturen voor een uitspraak op bezwaar naar de invorderingsambtenaar heeft dan geen zin. De belastingrechter zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden niet slagen. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van parkeren, waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is. Nu de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond voor zover het de naheffingsaanslag parkeerbelasting betreft en niet-ontvankelijk voor zover het de aanmaningskosten betreft. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- het beroep voor zover het de parkeerbelasting betreft ongegrond, en
- het beroep voor zover het de aanmaningskosten betreft niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 3 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie artikel 8 van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (hierna: de Verordening) gelezen in samenhang met het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2021.
2.Vgl. arresten van de Hoge Raad 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2760 en van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:445.