ECLI:NL:RBZWB:2023:3023

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
21/5675
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van 3 mei 2023 beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, die op 22 december 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 66, werd opgelegd omdat belanghebbende op 13 november 2021 om 11:38 uur zijn auto had geparkeerd zonder tijdig de parkeerbelasting te betalen. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarop belanghebbende in beroep ging.

De rechtbank constateert dat belanghebbende zijn voertuig pas om 11:53 uur had aangemeld in de parkeerapp, terwijl de auto al om 11:38 uur was geparkeerd. De rechtbank oordeelt dat de aanmelding niet binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waardoor de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank verwijst naar de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021, die bepaalt dat parkeerbelasting direct bij aanvang van het parkeren verschuldigd is, maar ook erkent dat een parkeerder een redelijke termijn moet krijgen om de betaling te verrichten.

De rechtbank concludeert dat belanghebbende op de datum en tijdstip van de constatering parkeerbelasting verschuldigd was en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt het griffierecht niet terug. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5675

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 december 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten bij brief van 4 april 2023 en de zaak niet behandeld op een zitting.

Feiten

2. Op 13 november 2021, omstreeks 11:38 uur, stond belanghebbendes auto, een [automerk], met kenteken [kenteken], geparkeerd op een parkeerplaats in de [straat] te [plaats 2]. Tijdens een controle met een scanauto op voormelde datum en tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting is voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de in 2 bedoelde constatering, is aan belanghebbende de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en kosten naheffing van € 64,50.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat belanghebbende de parkeerbelasting niet tijdig, dat wil zeggen niet direct bij aanvang van het parkeren, heeft betaald.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De [straat] te [plaats 2] is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. [1]
3.2.
Belanghebbende bestrijdt niet dat sprake is geweest van het in 2 bedoelde parkeren.
3.3.
Belanghebbende stelt dat hij [app] heeft gebruikt bij het parkeren en dat het bedrag voor de parkeerbelasting via automatische incasso is betaald.
3.4.
De heffingsambtenaar stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Voordat een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt enkele malen gecontroleerd of het voortuig staat aangemeld. Indien bij de eerste controle (bij het scannen) geen registratie wordt gevonden, wordt na tien minuten nagegaan of het kenteken in de tussentijd is aangemeld. Op beide controlemomenten stond het voertuig niet aangemeld. Dit blijkt eveneens uit het door belanghebbende aan de heffingsambtenaar overgelegde screenshot van de parkeerapp. Daarop is te zien dat belanghebbendes voertuig tussen 11:53 uur en 13:02 uur stond aangemeld in de parkeerapp. Volgens de heffingsambtenaar is de parkeerbelasting niet bij aanvang van het parkeren betaald en is de naheffingsaanslag daarom terecht opgelegd.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbendes voertuig om 11:38 uur geparkeerd stond op de parkeerplaats in de [straat], waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is. De rechtbank overweegt dat uit de Verordening parkeerbelastingen [plaats 2] 2021 [2] volgt dat parkeerbelasting direct bij aanvang van het parkeren verschuldigd is, dus direct nadat de auto wordt geparkeerd. Uit vaste rechtspraak volgt echter ook dat een parkeerder een redelijke termijn moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen om de parkeerapparatuur in werking te stellen. Die redelijke termijn begint direct nadat de auto wordt geparkeerd. [3] De parkeerder moet in die tijd wel bezig zijn om de parkeerbelasting te betalen (het zogenoemde onverwijld en onafgebroken verrichten van uitvoeringshandelingen).
3.6.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat hij het voertuig pas op 11.53 uur heeft aangemeld in de parkeerapp terwijl de auto in elk geval al om 11.38 uur was geparkeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan niet worden gezegd dat belanghebbende die aanmelding heeft gedaan binnen de redelijke termijn die hem daarvoor moet worden gegund. Belanghebbende heeft dus geparkeerd zonder dat parkeerbelasting was voldaan. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank concludeert dat belanghebbende op de in 2 genoemde datum en het in 2 genoemde tijdstip parkeerbelasting verschuldigd was. Nu geen parkeerbelasting is voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug.
4.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 3 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie artikel 8 van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (hierna: de Verordening) gelezen in samenhang met het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2021.
2.Zie artikel 5, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6, eerste lid, en artikel 2, onderdeel a, van de Verordening.
3.Zie onder andere de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9379