ECLI:NL:RBZWB:2023:2910

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
BRE 20/198, 21/430 en 21/431
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijtelling privégebruik auto op grond van artikel 13bis Wet LB en Unierecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 december 2019 en 21 december 2020. Belanghebbendes werkgever heeft ter zake van de hierna vermelde tijdvakken loonheffingen op aangifte afgedragen in verband met een aan belanghebbende ter beschikking gestelde personenauto. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de bijtelling wegens privégebruik auto op grond van artikel 13bis van de Wet LB terecht is toegepast. Belanghebbende stelt dat de bijtelling naar de werkelijke waarde van de auto moet plaatsvinden en niet op basis van de catalogusprijs, wat in strijd zou zijn met artikel 110 VWEU. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie en dat de bijtelling zoals bepaald in artikel 13bis van de Wet LB niet betwist is. De beroepen worden ongegrond verklaard, maar belanghebbende krijgt wel recht op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 2.500, waarvan € 1.481 voor rekening van de inspecteur en € 1.019 voor rekening van de minister. De rechtbank veroordeelt beide partijen tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/198, 21/430 en 21/431

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 december 2019 en 21 december 2020.
1.1.
Belanghebbendes werkgever heeft ter zake van de hierna vermelde tijdvakken loonheffingen op aangifte afgedragen in verband met een aan belanghebbende ter beschikking gestelde personenauto van het merk en type [automerk].
Zaaknummer
Tijdvakken gelegen in de periode
Griffierecht
20/198
1 januari 2019 t/m 8 september 2019
€ 48
21/430
9 september 2019 t/m 31 december 2019
€ 49
21/431
1 januari 2020 t/m 4 oktober 2020
-------
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende was in de onderhavige tijdvakken werkzaam bij [B.V.], gevestigd te [plaats] (de werkgever).
2.1.
De werkgever heeft aan belanghebbende in het kader van de uitvoering van zijn werkzaamheden een personenauto [automerk] met kenteken [kenteken] (de auto) ter beschikking gesteld. Deze auto staat mede voor privédoeleinden ter beschikking.
2.2.
Belanghebbende is ten behoeve van het privégebruik geen eigen bijdrage verschuldigd aan de werkgever. De auto kent als datum eerste toelating 3 januari 2017. De auto is voor het eerst in Duitsland toegelaten. Afgifte van een kenteken in Nederland vond plaats op 20 juli 2017.
2.3.
De werkgever heeft ter zake van het privégebruik van de auto, per tijdvak, loonheffing ingehouden in verband met het zogenoemde autokostenforfait van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de bijtelling wegens privégebruik auto op grond van artikel 13bis van de Wet LB terecht is toegepast. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Vooraf
3.1.
De inspecteur heeft aangevoerd dat tijdens de bezwaarfase ten onrechte uitspraak op bezwaar is gedaan over het tijdvak 7 oktober 2019 tot en met 3 november 2019. Voor dat tijdvak is namelijk geen bezwaarschrift ontvangen. Het beroep kan voor dat deel niet behandeld worden, aldus de inspecteur.
3.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de inspecteur over het aangiftetijdvak 7 oktober 2019 tot en met 3 november 2019 een inhoudelijke beslissing heeft genomen, bij uitspraak op bezwaar. Daarnaast blijkt uit het hoorverslag dat dat tijdvak ook tijdens de hoorzitting op 25 november 2020 is meegenomen.
3.3.
De rechtbank ziet in de jurisprudentie [1] over de situatie waarin een bestuursorgaan de ontvankelijkheid in het kader van de tijdigheid van het bezwaarschrift pas eerst in beroep aan de orde stelt, voldoende vergelijk met deze situatie – namelijk waarin partijen het erover eens zijn dat er geen bezwaarschrift is ingediend over een bepaald tijdvak maar wel uitspraak op bezwaar is gedaan over dat tijdvak - en verwerpt het verweer van de inspecteur. De rechtbank zal ook dat tijdvak, nu het onderdeel uitmaakt van de bestreden uitspraak op bezwaar, kunnen beoordelen.
Inhoudelijk
3.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de bijtelling wegens privégebruik auto naar de werkelijke waarde van de auto dient plaats te vinden en niet zoals in artikel 13bis van de Wet LB is bepaald op basis van de catalogusprijs van de auto. De bijtelling met als grondslag de catalogusprijs is in strijd met artikel 110 VWEU. De bijtelling over de nieuwwaarde kan een (potentiële) belemmering impliceren voor de import van gebruikte voertuigen uit andere lidstaten, nu de bijtelling (anders dan in andere lidstaten) wordt geheven over de nieuwwaarde. Gebruikte geïmporteerde auto’s en nieuwe binnenlandse auto’s zijn immers niet gelijkwaardig, aldus nog steeds belanghebbende.
3.5.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 1 juni 2022 [2] over de bijtelling privégebruik auto over de jaren 2011 tot en met 2013 ten behoeve van belanghebbende als volgt overwogen:
‘II. Verbindendheid artikel 13bis, lid 7 Wet LB
4.7.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het hof wettelijk verplicht is de Unierechter vragen te stellen over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot de bijtelling privégebruik auto en de verenigbaarheid van die regeling met artikel 110 VWEU nu de bijtelling over de nieuwwaarde een (potentiële) belemmering kan impliceren voor de import van gebruikte voertuigen uit andere lidstaten, nu de bijtelling (anders dan in andere lidstaten) wordt geheven over de nieuwwaarde.
Artikel 110 VWEU luidt als volgt:
4.8 “
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.9.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een grensoverschrijdende situatie met als gevolg dat artikel 110 VWEU toepassing mist. In het geval van beide auto’s is sprake van een bijtelling in verband met privégebruik gedurende een periode waarin de auto zich in Nederland bevond en nadat zich eventueel een grensoverschrijdende transactie heeft voorgedaan. Alsdan worden alle auto’s voor de toepassing van privégebruik auto op dezelfde wijze belast (wordt op alle gelijksoortige producten eenzelfde belasting geheven).
4.10.
De onderhavige zaak is overigens vergelijkbaar met een zaak waarover dit hof eerder heeft beslist. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie in die zaak ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 RO.’
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat ook in onderhavige zaken geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie. De auto, weliswaar geïmporteerd in 2017, bevindt zich in Nederland en beschikt in de onderhavige tijdvakken over een Nederlands kenteken. Nu belanghebbende de berekening van de bijtelling privégebruik auto, zoals uit artikel 13bis van de Wet LB volgt, niet heeft betwist, betekent dit dat de beroepen ongegrond zijn.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4. Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in alle zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel in zeer hoge mate vergelijkbaar. Ten slotte zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 17 maart 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.1.
Het oudste bezwaarschrift is van 25 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2023. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 27 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 22 maanden heeft geduurd en daarmee 16 maanden te lang, komt 16/27 deel (afgerond € 1.481) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.019) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van ISV maakt dat niet anders. Omdat er ISV verschuldigd is, moeten de inspecteur en de minister ieder voor de helft de griffierechten aan belanghebbende vergoeden.
6. De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de minister ieder voor de helft te veroordelen, in verband met de toekenning van de ISV, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.481,
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.019,
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 48,50;
  • gelast dat de minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 48,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 28 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. CRvB van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1730.