ECLI:NL:RBZWB:2023:2880

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
20/9617
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen

Op 5 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar de waarde van een woning in Middelburg vastgesteld op € 264.000, wat leidde tot een aanslag onroerende-zaakbelastingen. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 7 oktober 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 15 maart 2023 het beroep van belanghebbende behandeld, waarbij de waarde van de woning ter discussie stond. Belanghebbende stelde dat de waarde op € 233.000 moest worden vastgesteld, terwijl de heffingsambtenaar de waarde handhaafde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde door gebruik te maken van een vergelijkingsmethode met referentieobjecten in hetzelfde appartementencomplex. De rechtbank concludeerde dat de waarde en de aanslag niet te hoog waren vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd toegewezen tot een bedrag van € 150,--, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de WOZ-beschikking en de aanslag OZB.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9617

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. Bij beschikking van 5 februari 2020 (hierna: de WOZ-beschikking) is de waarde van de woning gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 264.000. Tegelijk is ook een aanslag onroerende-zaakbelastingen (hierna: aanslag OZB) opgelegd.
1.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens belanghebbende en [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement met bouwjaar 2003. De woning kenmerkt zicht door een onderpandige garage en een berging en heeft een inhoud van 367 m3.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op € 233.000 moet worden vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 264.000. In opdracht van de heffingsambtenaar heeft de taxateur een taxatiematrix van de woning opgemaakt (hierna: de taxatiematrix).
3.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”. [1]
3.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. Daartoe heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van een gegevensmatrix waarin de woning is vergeleken met een aantal referentieobjecten, zijnde [object], [object], [object] en [object], te [plaats].
3.4.
De rechtbank overweegt dat de in de matrix genoemde referentieobjecten in [plaats] gelegen woningen betreffen in hetzelfde appartementencomplex. De referentieobjecten zijn binnen een jaar voor en een jaar na de waardepeildatum verkocht. De woning en de referentieobjecten zijn vergelijkbaar en hebben nagenoeg dezelfde indicaties. In de matrix zijn ook de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de gegevensmatrix voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de verschillen tussen de genoemde woningen rekening is gehouden.
3.5.
Hetgeen belanghebbende in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft verzocht om de indexeringspercentages inzichtelijk te maken. Dit heeft de heffingsambtenaar in de beroepsfase gedaan. Niet gebleken is dat belanghebbende hier in de bezwaarfase om heeft verzocht. Belanghebbende heeft zijn stelling dat er geen rekening is gehouden met de reservering van de VvE niet onderbouwd. Belanghebbende heeft over de taxatiematrix niets opgemerkt. Dat er sprake is van verouderde voorzieningen in de woning van belanghebbende is niet door hem aannemelijk gemaakt.
3.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
3.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.8.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 26 april 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50,-- per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financieel belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500,-- en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50,-- per half jaar overschrijding rechtvaardigt.
3.9.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 50,-- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 150,-- Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt 2/14 deel (dus € 21,43) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 128,57) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
4.1.
De rechtbank verwijst voor de grondslag voor de berekening van de proceskostenvergoeding in relatie tot de vergoeding van immateriële schade naar de uitspraken van 9 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7493 en van 15 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7655. De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 837,-- per punt en de wegingsfactor is 0,5. De vergoeding bedraagt dan € 418,50, te verdelen over de heffingsambtenaar en de minister. Het griffierecht van € 48,- dient door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 21,43;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 128,57;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt, zijnde € 24,--;
- gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt, zijnde € 24,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 26 april 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44