ECLI:NL:RBZWB:2023:2813

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
BRE - 20 _ 7550
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 in het kader van box 3-heffingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023 wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning op nihil was vastgesteld en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 15.493. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag werd door de inspecteur afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 behandeld, waarbij het onderzoek ter zitting werd geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te verschaffen. De mondelinge behandeling werd voortgezet op 16 maart 2023. Belanghebbende voerde aan dat de inspecteur onvoldoende rechtsherstel had geboden en dat de heffing in box 3 in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen correct had vastgesteld en dat er geen sprake was van een te hoog bedrag.

De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2017 in stand blijft en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/7550

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 juni 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.493.
1.2.
Het tegen de aanslag IB/PVV 2017 gerichte bezwaar is deels betrokken in de massaalbezwaarprocedure ten aanzien van de box 3-heffing [1] en voor het overige behandeld als individueel bezwaar. Het individuele bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2020 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met een andere beroepszaak van belanghebbende met nummer 20/7095. Van het hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt. Hierin is vermeld welke personen aanwezig zijn geweest. Een afschrift van het proces-verbaal is op 21 maart 2022 aan partijen toegestuurd.
1.4.
De rechtbank heeft, in overleg met partijen, het onderzoek ter zitting in deze zaak geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat om de inspecteur in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te verschaffen over welk rechtsherstel belanghebbende is geboden. De inspecteur heeft de hiervoor bedoelde inlichtingen verstrekt en belanghebbende heeft daarop gereageerd.
1.5.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 16 maart 2023 te Breda. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, haar gemachtigde, en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende, geboren op 16 mei 1952, is gehuwd met [gemachtigde], (hierna: de echtgenoot).
2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte een opgave gedaan van het gezamenlijke vermogen per 1 januari 2017:
Bank- en spaartegoeden
91.602
Effectenportefeuille
355.935
Overige vorderingen (familiebanklening)
47.484
Overige bezittingen
1
Aftrekbare schulden
-/- 2.109 [2]
Totaal vermogen op 1 januari 2017
493.912
2.2.
De aanslag is conform de ingediende aangifte vastgesteld naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.493. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is de inspecteur uitgegaan van een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 443.912 [3] en een aandeel van belanghebbende in de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 365.000. De heffing over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 4.657 (hierna: de box 3-heffing). De daarover verschuldigde IB/PVV bedraagt, na toepassing van de algemene heffingskorting, € 2.393.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het inkomen uit sparen en beleggen tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Box 3; stelselniveau
5. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur aan haar onvoldoende op rechtsherstel gerichte compensatie heeft geboden ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting over de waarde van zijn bezittingen in box 3. Anders dan de inspecteur betoogt, dient volgens belanghebbende gelet op de essentie van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (hierna: het kerstarrest) [4] de heffing in box 3 gebaseerd te worden op een voordeel uit sparen en beleggen van € 6.922, te weten het in dat jaar volgens belanghebbende daadwerkelijk behaalde rendement over het aan toerekenbare gedeelte van het vermogen. Verder voert belanghebbende aan dat de terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 die uitgaat van de Wet rechtsherstel box 3 [5] in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het kerstarrest heeft geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze gold met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen zelf niet in de hand hebben. Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoetsing kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconformeerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP EVRM, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel in de betreffende zaak geboden door te bepalen dat alleen het daadwerkelijk rendement in de heffing wordt betrokken.
5.2.
De wetgever heeft vervolgens de wijze waarop volgens haar rekening moet worden gehouden met het kerstarrest in de vorm van vermindering van de aanslag neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3 [6] . Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt in dit geval niet tot een vermindering van de aanslag, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van die bepaling zou worden vastgesteld op € 16.206, terwijl het voordeel uit sparen en beleggen in de aanslag is vastgesteld op een bedrag van € 15.493. Uit artikel 1, derde lid van de Wet rechtsherstel box 3 kan worden afgeleid dat in het geval de berekenwijze conform de Wet rechtsherstel box 3 tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen leidt dan zonder toepassing van die wet, de berekenwijze van artikel 3 uit die wet geen toepassing vindt.
5.3.
Aangezien toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat leidt, betekent het voorgaande dat de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 nog altijd is gebaseerd op het sinds 2017 geldende – maar met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP EVRM strijdige – forfaitaire wettelijke stelsel. De stelling van belanghebbende dat de terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 die uitgaat van de Wet rechtsherstel box 3 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, kan haar dan ook niet baten. Dat betekent dat er geen sprake is van rechtsherstel verleend door de inspecteur, zoals bedoeld in het kerstarrest.
5.4.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om alsnog zelf rechtsherstel te verlenen omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk rendement lager is dan het door de inspecteur vastgestelde rendement. De inspecteur heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat de berekening van het werkelijk rendement van belanghebbende niet juist is. Daarbij heeft de inspecteur er onder meer op gewezen dat voor vaststelling van het rendement op de familiebanklening ten onrechte niet is uitgegaan van het overeengekomen rentepercentage van 7%. De rechtbank zal daarom – gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de inspecteur – het door belanghebbende berekende werkelijk rendement niet tot uitgangspunt nemen voor een op rechtsherstel gerichte compensatie. Op basis van de stukken van het geding kan de rechtbank het werkelijk rendement en daarmee de op rechtsherstel gerichte compensatie ook niet vaststellen, omdat zij beschikt over onvoldoende informatie. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om meer duidelijkheid te verschaffen. Dat betekent dat de inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen als uitgangspunt niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Box 3; individueel niveau
6. Voor de beantwoording van de vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en daarnaast dat de last voor haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [7] Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat zij op haar vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. [8]
6.1.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslag IB/PVV 2017. Belanghebbende heeft namelijk, anders dan erop te wijzen dat het door haar gehaalde rendement lager is dan de te betalen belasting, niets aangevoerd waarop de conclusie gebaseerd kan worden dat er sprake is van een individueel buitensporige last. Zij heeft niet bestreden dat zijzelf weliswaar geen inkomen uit werk en woning heeft maar dat haar echtgenoot een dusdanig inkomen uit werk en woning heeft genoten dat hieruit de te betalen box 3 heffing kan worden voldaan.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2017 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2023 door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, nr. 39781.
2.€ 8.109 verminderd met drempel van in totaal € 6.000 als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 (wettekst 2017).
3.€ 493.912 verminderd met het heffingvrije vermogen van in totaal € 50.000 als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet IB 2001 (wettekst 2017).
5.Wet van 21 december 2022 tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 door het lager vaststellen van het voordeel in gevallen waarin dat nodig is om het voordeel in overeenstemming te brengen met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021, Stb 2022,533.
6.Wet van 21 december 2022 tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 door het lager vaststellen van het voordeel in gevallen waarin dat nodig is om het voordeel in overeenstemming te brengen met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021, Stb 2022,533.
7.Vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
8.Vgl. Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.