ECLI:NL:RBZWB:2023:28

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
22-025243
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname bij minderjarige veroordeelde

Op 3 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2007, was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 50 uur voor het voorhanden hebben van professioneel vuurwerk. Het bezwaarschrift was ingediend op 1 november 2022 en betrof het bevel tot afname van celmateriaal. Tijdens de zitting op 20 december 2022 waren de ouders van de veroordeelde en de Jeugdbescherming niet verschenen. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde niet eerder was veroordeeld en dat de afname van DNA-materiaal een schending van zijn privacy zou zijn. De officier van justitie stelde echter dat er een wettelijke grondslag was voor de afname en dat de uitzondering in de wet niet van toepassing was, gezien de ernst van het misdrijf en de omstandigheden van de veroordeelde.

De rechtbank overwoog dat de afname van DNA-materiaal gerechtvaardigd was, ondanks de leeftijd van de veroordeelde. De rechtbank concludeerde dat het bezwaarschrift ongegrond was, omdat de afname van DNA-materiaal noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank benadrukte dat de wet voorziet in de afname van DNA-materiaal bij veroordeelden en dat er voldoende waarborgen zijn om misbruik te voorkomen. De beslissing werd genomen in het belang van de veiligheid van anderen en ter voorkoming van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, en tegen deze beslissing stonden geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-110049-22
rk-nummer: 22-025243
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 1 november 2022, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde] ,geboren op [geboortedag] 2007 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. M.A.J. Timmermans-Roelands te (4611 HC) Bergen op Zoom, Zuidzijde Haven 39a.
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 20 december 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. T.M.C. Hendriks, en mr. M.A.J. Timmermans-Roelands als gemachtigd raadsvrouw van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde, de ouders van veroordeelde en de Jeugdbescherming Brabant Noord-Oost zijn behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer verschenen.
Namens veroordeelde wordt onder verwijzing naar de aard en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Veroordeelde is niet eerder voor enig strafbaar feit veroordeeld en was ten tijde van het plegen van het misdrijf slechts 14 jaar oud. Recidive is niet aannemelijk nu veroordeelde heeft geleerd hoe hij kan zien en controleren welk vuurwerk niet is toegestaan in Nederland. Het gepleegde feit is bovendien van zeer beperkte strekking en omvang. Redelijkerwijs kan niet worden aangenomen dat bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarnaast stelt veroordeelde dat de verwerking van zijn DNA-profiel een ernstige schending van zijn recht op privacy zou betekenen en dat de bepalingen in de Wet DNA ook in strijd zijn met de aanbevelingen van het VN-kinderrechtencomité aan Nederland van 8 juni 2015. Veroordeelde verzoekt daarnaast om aansluiting te zoeken bij de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 3 april 2018 waarin het voornemen is aangegeven tot wijziging van de bij de Wet bij veroordeelden, in die zin dat niet langer celmateriaal wordt afgenomen bij minderjarigen die zijn veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur en first offender zijn. Veroordeelde is in onderhavige zaak veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 50 uur en is first offender.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet ruimte om hiervan af te wijken, namelijk wanneer het evident is dat een veroordeelde in de toekomst niet opnieuw strafbare feiten zal plegen. Ten aanzien van minderjarigen is daar enige verandering in gekomen en wordt bij DNA-zaken iets meer coulance betracht. Kijkend echter naar de aard en de ernst van het misdrijf (het voorhanden hebben van zwaar professioneel vuurwerk) in combinatie met de problematiek waar veroordeelde mee kampt en de voorwaardelijke straf die aan hem is opgelegd ter voorkoming van recidive, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet gemaakte uitzondering zich thans niet voordoet.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 september 2022 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, voorhanden hebben van professioneel vuurwerk tot een geheel voorwaardelijke werkstraf van 50 uren te vervangen door 25 dagen jeugddetentie met een proeftijd van twee jaar.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 5 oktober 2022, heeft veroordeelde op 19 oktober 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Bij de beoordeling of in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen de volgende factoren een rol spelen:
- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het delict;
- de reële ernst van het feit;
- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;
- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een strafbaar feit zal plegen
en
- de overige persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzondering. Veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. Daarnaast kan DNA-onderzoek wel degelijk worden gerechtvaardigd. Weliswaar was veroordeelde ten tijde van het plegen van de strafbare feiten pas 14 jaar, maar hij heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van zeer zwaar vuurwerk dat bij gebruik ernstige risico’s voor de veiligheid van andere personen en voor goederen oplevert. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde evident disproportioneel is. Evenmin kan onderbouwd worden gezegd dat sprake is van een gering recidiverisico. De enkele mededeling namens veroordeelde dat hij heeft geleerd hoe hij kan zien en controleren welk vuurwerk is toegestaan is daarvoor onvoldoende. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in de onderliggende strafzaak geen advies uit kunnen brengen omdat veroordeelde noch zijn moeder en vader op gespreksuitnodigingen van de Raad voor de Kinderbescherming hebben gereageerd.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Namens veroordeelde wordt voorts nog gesteld dat hij - gelet op het voornemen van de minister om de regeling met betrekking tot verplichte DNA-afname bij minderjarigen te wijzigen - onredelijk wordt geschaad met het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. Uit de brief van de minister van 9 januari 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 31415 nr. 22) blijkt dat de voorgenomen wijziging ten aanzien van jeugdigen onderdeel is van een meeromvattend voorstel tot wetswijziging, die tot op heden niet is ingediend. Uit deze brief van de minister blijkt verder dat nog bezien moet worden of, en zo ja, op welke wijze onderscheid gemaakt moet worden tussen first offenders en recidivisten. De rechtbank acht gelet op het vorenstaande het voornemen van de minister onvoldoende concreet om op de aangekondigde wetswijziging vooruit te lopen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 3 januari 2023 gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.