ECLI:NL:RBZWB:2023:2777

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 4922
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een Belgische inwoner die in Nederland werkt

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023, wordt het beroep van een inwoner van België tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 beoordeeld. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.000. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de hypotheekrenteaftrek heeft geweigerd omdat het box 3 inkomen in België hoog zou zijn. De rechtbank stelt vast dat bij de beoordeling van de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige, rekening gehouden moet worden met het in de woonstaat te belasten inkomen volgens de regels van die woonstaat. Dit leidt tot de conclusie dat artikel 7.8, zevende lid, van de Wet IB 2001 onverbindend is. De rechtbank concludeert dat het in Nederland te belasten gezinsinkomen van belanghebbende en zijn echtgenote nagenoeg volledig onderworpen is aan de inkomstenbelasting, waardoor zij als buitenlandse belastingplichtigen kwalificeren en recht hebben op toepassing van de eigenwoningregeling. De rechtbank vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.807 en kent een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (België), belanghebbende,

(gemachtigden: [gemachtigde] en [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 oktober 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.000 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01).
1.2.
De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2021 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2015. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de premies die belanghebbende heeft betaald voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering ten bedrage van € 16.755 alsnog in aftrek toegestaan. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 103.245. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase ontvangen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur], en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende is geboren op 24 februari 1971 en woonde het hele jaar 2015 in België. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote).
2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote (de echtgenote) wonen samen in een woning op het adres [adres] te [plaats] (België) (hierna: de woning). Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning. Ter financiering van de woning zijn belanghebbende en de echtgenote een drietal hypothecaire geldleningen bij [bank] aangegaan. In 2015 hebben zij samen in totaal € 8.790 aan hypotheekrente betaald.
2.2.
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam in Nederland. Hij heeft van de Nederlandse werkgever in 2015 een loon ontvangen van € 120.000, waarop € 54.025 aan loonheffingen en € 2.521 aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is ingehouden. De echtgenote heeft in 2015 geen looninkomsten genoten.
2.3.
Belanghebbende en de echtgenote beschikken over bank-, spaar- en beleggingstegoeden met een waarde per peildatum 1 januari 2015 van in totaal € 938.655 waartoe zij ieder voor de helft gerechtigd zijn.
2.4.
De Belgische fiscale autoriteiten hebben voor het jaar 2015 aan belanghebbende een aanslag personenbelasting opgelegd. In de aanslag is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
2.5.
Belanghebbende en de echtgenote hebben een inkomensverklaring voor het jaar 2015 overgelegd. In beide inkomensverklaringen staat een niet in Nederland belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, berekend naar de maatstaven van de Wet IB 2001, van € 37.546 waarvan 50% of € 18.773 voor belanghebbende.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2015 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Tussen partijen is niet in geschil (i) dat belanghebbende in het jaar 2015 buitenlandse belastingplichtige is, (ii) dat op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en België [1] (hierna: het Verdrag) aan Nederland het heffingsrecht toekomt over het loon van € 120.000 en aan België het heffingsrecht toekomt over de (inkomsten uit) de bank- spaar- en beleggingstegoeden, (iii) dat belanghebbende recht heeft op het volledige IB-deel van de heffingskortingen en (iv) dat de hypotheekrente, inclusief het gedeelte van de echtgenote, tot een bedrag van in totaal € 5.000 voor aftrek in aanmerking komt indien belanghebbende recht zou hebben op aftrek daarvan.
5. Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij (een gedeelte van) de betaalde hypotheekrente in mindering mag brengen op zijn inkomen voor de berekening van de verschuldigde IB. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001?
II. Heeft belanghebbende op grond van het Unierecht en de zogenoemde Schumacker-rechtspraak [2] recht op hypotheekrenteaftrek?
6. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV 2015 niet tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nationaal recht
7. Als uitgangspunt moet op basis van de Nederlandse regelgeving worden bepaald of aftrek van hypotheekrente door toepassing van de eigenwoningregeling mogelijk is. Indien belanghebbende in Nederland zou wonen en binnenlands belastingplichtig zou zijn, dan zou de hypotheekrente als uitgangspunt aftrekbaar zijn [3] . Een dergelijke aftrekmogelijkheid bestaat als uitgangspunt echter niet voor een buitenlands belastingplichtige met een niet in Nederland gelegen woning, zoals belanghebbende. [4]
7.1.
Een buitenlands belastingplichtige kan wel aanspraak maken op toepassing van de eigenwoningregeling indien hij is aan te merken als ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’. [5] Belanghebbende kan niet op grond van de hoofdregel als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt omdat niet is voldaan aan, kort gezegd, de eis dat 90% van het inkomen (bepaald naar Nederlandse maatstaven) in Nederland belastbaar is. [6] Het in Nederland aan inkomstenbelasting onderworpen inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote van € 103.245 is 65,53 % van hun totale inkomen van € 120.000 + € 37.546 = € 157.546 zodat aan de 90% eis niet wordt voldaan.
7.2.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving in beginsel geen recht heeft op hypotheekrenteaftrek. Indien het recht van de Europese Unie, met name de zogenoemde Schumacker-rechtspraak, noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale regelgeving voorschrijft, dient aan het Unierecht echter voorrang te worden gegeven.
Recht van de Europese Unie
8. Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. [7] In een dergelijk geval wordt namelijk nergens met de persoonlijke en gezinssituatie rekening gehouden.
8.1.
Uit de rechtspraak van het HvJ EU is gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat. [8] Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.
8.2.
Daarom moet worden bepaald of belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat België heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende. De kwestie die partijen verdeeld houdt, is naar welke maatstaven bepaald moet worden of sprake is van een dergelijk gering inkomen in de woonstaat: de maatstaven van de woonstaat of die van de werkstaat. Een andere kwestie die partijen verdeeld houdt, is of het volledige inkomen of uitsluitend het arbeidsinkomen in die beoordeling moet worden betrokken.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EU Hof van Justitie (HvJ) worden afgeleid dat bij de beoordeling van de vraag of in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige, uitgegaan moet worden van het in de woonstaat te belasten inkomen volgens de regels van die woonstaat. [9] Dat betekent dat de rechtbank de in artikel 7.8, zevende lid, van de Wet IB 2001 opgenomen regel dat voor de kwalificatie als buitenlands belastingplichtige op grond van dat artikel het inkomen van de buitenlandse belastingplichtige moet worden berekend volgens de regels van binnenlands belastingplichtigen, onverbindend acht.
8.4.
In de jurisprudentie van het HvJ zijn echter geen aanknopingspunten te vinden dat bij voornoemde beoordeling het inkomen uit vermogen buiten beschouwing zou moeten blijven. De rechtbank ziet daarvoor ook geen rechtvaardiging want niet valt in te zien waarom de werklidstaat aftrekposten voor de persoonlijke en gezinssituatie zou moeten toestaan als de woonlidstaat daarmee rekening kan houden bij de belastingheffing over het inkomen uit vermogen. Dat betekent in dit geval dus dat niet uitsluitend het arbeidsinkomen in de beoordeling moet worden betrokken.
8.5.
Uit de in 2.4 weergegeven Belgische belastingaanslag blijkt dat is uitgegaan van een inkomen van € 58.409,69, maar dat is inclusief het in Nederland genoten nettoloon waarover België geen belasting heft. Omdat België daarover geen belasting heft, kan België voor wat betreft dat inkomen geen rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. Dat kan België wel voor wat betreft de inkomsten uit de bank- spaar- en beleggingstegoeden, maar blijkens de Belgische belastingaanslag vormen die inkomsten voor zowel belanghebbende als zijn echtgenote slechts tot een bedrag van € 650 belastbaar inkomen. Dat heeft te maken met de roerende voorheffing die volgens de Belgische wet- en regelgeving [10] wordt geheven over inkomsten uit (onder meer) rente- en dividendinkomsten. Dat is een bevrijdende voorheffing waardoor de aan die roerende voorheffing onderworpen inkomsten, behoudens een aantal uitzonderingen, niet in de jaarlijkse aangifte personenbelasting moeten worden vermeld. In het kader van die bevrijdende voorheffing wordt op grond van de Belgische wetgeving geen rekening gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.
8.6.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voor de toetsing aan de Schumacker-doctrine er daarom van worden uitgegaan dat het in België te belasten inkomen niet meer is dan het bedrag van € 1.300 dat België voor belanghebbende en de echtgenote tezamen in de belastingheffing betrekt. Het in Nederland aan inkomstenbelasting onderworpen gezinsinkomen van belanghebbende en de echtgenote bedraagt € 103.245. Dat betekent dat nagenoeg het gehele inkomen in Nederland is onderworpen aan inkomstenbelasting. Als gevolg daarvan kwalificeren belanghebbende en de echtgenote als buitenlands belastingplichtigen in de zin van artikel 7.8, zesde lid en achtste lid, van de Wet IB 2001. Dat heeft dan weer tot gevolg dat belanghebbende en de echtgenote recht hebben op toepassing van de eigenwoningregeling [11] en kunnen kiezen voor toepassing daarvan bij belanghebbende [12] .
8.7.
Tussen partijen is dan niet meer in geschil dat het inkomen uit eigen woning moet worden gesteld op negatief € 1.438 (het eigenwoningforfait van € 3.562 minus de aftrekbare hypotheekrente van € 5.000). Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende moet daarom worden verminderd tot € 101.807 (€ 103.245 minus € 1.438).

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De aanslag IB/PVV 2015 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.807. Omdat het beroep gegrond is, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
9.1.
De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.807;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.674;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2023 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [13]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Luxemburg 2001.
2.Naar het arrest Hof van Justitie 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31.
3.Artikel 3.120, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in samenhang met artikel 3.110 van de Wet IB 2001.
4.Vergelijk artikel 7.2, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, dat uitsluitend betrekking heeft op de in Nederland gelegen woning.
5.Artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
6.Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 7.8, zevende lid, van de Wet IB 2001.
7.Hof van Justitie EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 33.
8.Vgl. de conclusie van A-G Niessen van 10 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2449 en de daarin aangehaalde jurisprudentie, alsmede Hof van Justitie EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102.
9.Hof van Justitie EG 1 juli 2004, Wallentin, ECLI:EU:C:2004:403, Hof van Justitie EG 25 januari 2007, Meindl, ECLI:EU:C:2007:57. Vgl. ook de conclusie van A-G Van Ballegooien van 16 november 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AY9475.
10.Zie onder meer artikel 313, eerste lid, van het Belgische Wetboek van inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) en artikel 313, eerste lid, sub 5 van de WIB 1992.
11.Artikel 7.8, vierde lid, van de Wet IB 2001.
12.Artikel 2.17 van de Wet IB 2001.
13.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.