In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 7 maart 2020 de waarde van het bedrijfspand aan de [straatnaam] te [plaats] vastgesteld op € 1.250.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en een taxateur namens de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de vastgestelde WOZ-waarde te hoog is. Belanghebbende stelt dat de waarde maximaal € 938.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 1.250.000 verdedigt. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn argumentatie dat de waarde kan worden bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de huurwaarde van het object wordt vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Daarnaast wordt er een schadevergoeding toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij de rechtbank de schadevergoeding vaststelt op € 150, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden.