ECLI:NL:RBZWB:2023:2602

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
BRE-21-4162
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkheid van beroepschriften inzake belastingaanslagen en onduidelijkheid over besluitkarakter van inspecteursbrief

Op 14 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van een belanghebbende tegen eerdere uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had beroepschriften ingediend tegen uitspraken van 4 februari 2022 en 24 juni 2022, waarin zijn beroepen niet-ontvankelijk waren verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De rechtbank heeft het verzet op 31 maart 2023 behandeld, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan, terwijl er onduidelijkheid bestond over het besluitkarakter van de brief van de inspecteur van 29 juli 2021. Deze brief bevatte meerdere beslissingen en een onduidelijke aanhef, wat leidde tot verwarring over de aanvang van de beroepstermijn. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet kennelijk niet-ontvankelijk was en dat het verzet gegrond was. De buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank zal het onderzoek hervatten in de stand waarin het zich bevond voordat de buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 837.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4162, 21/4163 en 22/1572

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2023 op het verzet van

[belanghebbende], wonende te [plaats], [land], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Belanghebbende heeft tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst van 29 juli 2021 beroepschriften ingediend.
Bij uitspraken van 4 februari 2022 en 24 juni 2022 heeft de rechtbank geoordeeld over de beroepen die betrekking hebben op de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2016 en 2017 (zaaknummers 21/4162 en 21/4163) respectievelijk de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet over het jaar 2017 (zaaknummer 22/1572). In die uitspraken zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [gemachtigde] vergezeld door [naam].
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Een afschrift hiervan zal meegestuurd worden met deze uitspraak.

Overwegingen

De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht wegens overschrijding van de beroepstermijn.
In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
Belanghebbende voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat ten onrechte is geoordeeld dat geen sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Belanghebbende legt daaraan in de kern ten grondslag dat (de tegenstrijdige en onvoldoende duidelijke inhoud van) de brief van de inspecteur van 29 juli 2021, die meerdere beslissingen bevat over meerdere aanslagen en een onduidelijke aanhef kent, in combinatie met de daarna op 12 en 20 augustus 2021 ontvangen beschikkingen met de vermelding “uitspraak op bezwaar” onduidelijkheid heeft gezaaid omtrent de aanvang van de beroepstermijn. Eerst nadat toenmalig gemachtigde Ooms in een gesprek met de ontvanger op 21 september 2021 vernam dat er geen (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar zouden volgen voor de jaren 2016 en 2017, omdat de brief van 29 juli 2021 de uitspraken op bezwaar betrof, heeft gemachtigde op 29 september 2021 beroep ingesteld. Belanghebbende stelt dat het de taak van de inspecteur is om duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de genomen beslissingen en het daartegen in te stellen rechtsmiddel. Nu er onduidelijkheid is ontstaan bij de voormalig gemachtigde mag dat niet voor risico van belanghebbende komen, maar is dat het bestuursorgaan aan te rekenen. Gemachtigde verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:A03640.

Beoordeling van het verzet

De rechtbank stelt voorop dat beantwoording van de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in hoge mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Voor een kennelijk niet-ontvankelijk beroep dient sprake te zijn van een situatie waarin redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid van het beroep. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij te late indiening van een beroepschrift waarbij de termijnoverschrijding evident niet verschoonbaar is.
In het door belanghebbende genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004 is geoordeeld dat de omstandigheid dat het in die zaak op het aanslagbiljet oneigenlijk gebezigde begrip “toelichting” aanleiding kon vormen voor het ontstaan van verwarring, en dat tussen partijen niet in geschil was dat de overschrijding van de bezwaartermijn enkel door de onduidelijkheid op het aanslagbiljet is veroorzaakt. In het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3875 was sprake van een uitspraak op bezwaar, die binnen de bezwaartermijn werd gevolgd door een verminderingsbeschikking waarin een andere vermindering van het boetebedrag was opgenomen dan in de uitspraak op bezwaar. De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat in de omstandigheden van het geval niet redelijkerwijs kon worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim was geweest door pas naar aanleiding van – en binnen zes weken na – de ontvangst van de verminderingsbeschikking, die hem kennelijk in onzekerheid heeft gebracht omtrent de betekenis van de uitspraak op bezwaar, in beroep te komen. In uitspraken van andere bestuursrechtelijke colleges [1] valt voorts te lezen dat ook indien een belanghebbende professionele rechtsbijstand heeft, aanleiding kan bestaan voor het aannemen van verschoonbaarheid indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan een belanghebbende toegezonden stuk. Gelet op de stellingen van belanghebbende aangaande de onduidelijkheid van (het besluitkarakter van) de brief van 29 juli 2021 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat sprake is van kennelijk – dus buiten redelijke twijfel – niet-ontvankelijke beroepen. De zaak is ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is gegrond.
Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. De rechtbank gaat de zaken opnieuw beoordelen. Een beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen maakt daarvan onderdeel uit.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende voor het verzet gemaakte proceskosten. Er is sprake van samenhangende zaken, zodat een maal een vergoeding voor proceskosten zal worden vastgesteld. De kosten van verzet stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt de inspecteur van de belastingdienst in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 837.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 14 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131 en Centrale Raad van Beroep, 23 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:BR0151.