ECLI:NL:RBZWB:2023:254

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
BRE 19/741 en BRE 19/742
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2015 met betrekking tot buitenlandse inkomsten

In deze zaak gaat het om belastingrechtelijke geschillen tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2015. De belanghebbende, werkzaam als 'Safety officer' bij een Zwitserse onderneming, heeft aanslagen ontvangen die zijn berekend op basis van zijn belastbare inkomen uit werk en woning. Voor het jaar 2014 is een aanslag opgelegd van € 75.377, en voor 2015 van € 81.698. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag voor 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het bezwaar voor 2015 ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraken op bezwaar.

De rechtbank heeft op 25 januari 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland. De rechtbank concludeert dat Nederland het exclusieve heffingsrecht heeft over de inkomsten die de belanghebbende heeft genoten van de Zwitserse onderneming, omdat hij in de onderhavige jaren inwoner was van Nederland en niet in Zwitserland heeft gewerkt. De rechtbank heeft de aanslagen voor 2014 en 2015 verminderd tot respectievelijk € 74.246 en € 81.644, en de belastingrente voor 2014 verlaagd tot € 631.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierechten of proceskosten, aangezien partijen buiten de procedure om afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van deze kosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/741 en BRE 19/742
uitspraak van 25 januari 2023
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Jaar 2014 – BRE 19/741
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.377, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2 en een premie-inkomen van € 33.363 (de aanslag 2014). Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 1.549 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning en uit sparen en beleggen gehandhaafd en een vrijstelling voor de PVV verleend voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, resulterend in een premie-inkomen van nihil. Tevens is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 690.
Jaar 2015 – BRE 19/742
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.698 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.167 (de aanslag 2015).
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 januari 2019 belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2015 ongegrond verklaard.
Jaren 2014 en 2015
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brieven van 11 februari 2019, ontvangen bij de rechtbank op 12 februari 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 47.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De inspecteur heeft vóór de zitting een nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord [verweerder 1] , [verweerder 2] en [verweerder 3] namens de inspecteur. Namens belanghebbende is zonder bericht van verhindering niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende is bij aangetekende brief van 30 juni 2022, verzonden naar het adres [adres] , uitgenodigd voor het bijwonen van de zitting. Blijkens informatie van PostNL is de uitnodiging op 1 juli 2022 tevergeefs op dat adres aangeboden en vervolgens naar een afhaalpunt gebracht. Daar is de zending op 1 juli 2022 afgehaald.
1.9.
Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk BRE-19/891 ( [belanghebbende 2] ) en BRE-19/983 en BRE-19/984 ( [belanghebbende 3] ). Hetgeen aangevoerd wordt in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het ter zitting verhandelde is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende woont in 2014 en 2015 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is in de onderhavige jaren als “Safety officer” in dienstbetrekking bij [company] (hierna: [company] ), gevestigd in Zwitserland. De werknemers van [company] worden tewerkgesteld op schepen van de aan [company] gelieerde vennootschap [vennootschap] (hierna: [vennootschap] ).
2.3.
Het hoofdkantoor van [vennootschap] bevindt zich in Zwitserland en [vennootschap] heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [vennootschap] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen op de zeebodem en het verwijderen van platforms. In 2014 en 2015 behoren tot de [vennootschap] de pijpenleggerschepen “ [schip 1] ”, “ [schip 2] ” en “ [schip 3] ”, een support schip “ [support schip] ” en een ponton “ [ponton schip] ”. [ponton schip] is ook een [soort schip] , maar kan door zijn geringe diepgang in zeer ondiep water actief zijn. Daarnaast werd in 2014 het schip “ [schip 4] ”, dat is gebouwd op een werf in Zuid-Korea, overgebracht naar Rotterdam om daar te worden afgebouwd. Dit schip is bestemd voor het lichten en verplaatsen van grote platforms en het leggen van pijplijnen voor olie- en gastransport. Op 8 januari 2015 is dit schip in Rotterdam aangemeerd en in 2016 voor het eerst uitgevaren.
2.4.
In 2014 en 2015 heeft belanghebbende geen werkzaamheden in Zwitserland verricht en zijn van [company] genoten loon over die jaren is niet aldaar in de belastingheffing betrokken.
2.5.
Bij beschikking van 5 oktober 2018 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de periode 22 oktober 2012 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen.
Aanslagregeling en uitspraak op bezwaar 2014
2.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan. Daarin heeft hij onder meer aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd voor het van [company] genoten buitenlands loon ten bedrage van € 53.773. Belanghebbende heeft aangegeven het gehele jaar 2014 verplicht verzekerd en premieplichtig te zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.7.
In de met dagtekening 16 november 2017 aan belanghebbende opgelegde aanslag 2014 is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor het van [company] genoten loon.
2.8.
Belanghebbende heeft op 7 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag 2014. Bij brief van 15 december 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende daarbij enerzijds verzocht om premievrijstelling voor de Nederlandse volksverzekeringen en anderzijds aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd voor het van [company] genoten loon ten bedrage van € 53.773.
2.9.
De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende en heeft daarbij een vrijstelling voor de PVV verleend voor het gehele jaar 2014. De inspecteur heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een kostenvergoeding ex artikel 7:15 van de Awb te verlenen.
Aanslagregeling en uitspraak op bezwaar 2015
2.10.
De aanslag 2015 is vastgesteld op 30 november 2018 conform de aangifte. Belanghebbende heeft in de aangifte geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd voor het van [company] genoten buitenlandse loon ten bedrage van € 4.498. Hij heeft verder aangegeven niet verzekerd en premieplichtig te zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen. De inspecteur heeft dat standpunt van belanghebbende onderschreven.
2.11.
Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het van [company] genoten buitenlandse loon ten bedrage van € 4.498. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Ambtshalve vermindering
2.12.
In verband met toepassing van de werkkostenregeling ten aanzien van de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft de inspecteur bij verminderingsbeschikkingen van 2 oktober 2020 de aanslag 2014 ambtshalve verminderd tot een berekend naar – onder meer – een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.246 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2 respectievelijk de aanslag 2015 ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.167. Verder is de over het jaar 2014 in rekening gebrachte belastingrente door de inspecteur verminderd tot € 631. Partijen hebben buiten de onderhavige procedure om afspraken gemaakt over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
(i) Heeft belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 op grond van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Zwitserland van 26 februari 2010 (hierna: het Verdrag) recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het gehele van [company] genoten loon?
(ii) Heeft de inspecteur voor de jaren 2014 en 2015 ten onrechte een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase – gelet op de in 2.12 vermelde afspraken naar de rechtbank begrijpt: gedeeltelijk – achterwege gelaten?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.4.
Belanghebbende concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen 2014 en 2015. Verder concludeert belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, tot veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, alsmede tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
3.5.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beide beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Is artikel 15, lid 3, van het Verdrag van toepassing?
4.1.
Belanghebbende betoogt dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend omdat het in 2014 en 2015 genoten loon van [company] op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag ter heffing aan Zwitserland is toegewezen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat artikel 15, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing is, en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op een aftrek in verband met in Zwitserland belast inkomen.
4.2.
Op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag mag de beloning die een inwoner van één van de verdragsluitende staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. De woonstaat van de werknemer moet voor deze inkomsten voorkoming van dubbele belasting verlenen op grond van artikel 22, lid 2, van het Verdrag.
4.3.
Op belanghebbende, die zich beroept op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing, rust in beginsel de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn stelplicht, omdat hij niet nader heeft onderbouwd dat hij het in 2014 en 2015 van [company] ontvangen loon volledig heeft genoten ter zake van werkzaamheden die hij heeft verricht aan boord van een schip of schepen van [vennootschap] . Voor zover belanghebbende op een schip of op schepen van [vennootschap] heeft gewerkt, geldt het volgende.
4.5.1.
De in deze zaak relevante artikelen 3, lid 1, letter g, 8 en 15, lid 3, van het Verdrag komen woordelijk overeen met een vertaling van de Engelse tekst van de artikelen 3, lid 1, letter e, 8 en 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008, zodat het OESO-commentaar op laatstgenoemde artikelen voor de uitleg van de eerstgenoemde artikelen van grote betekenis is (vgl. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1326, BNB 2017/188, r.o. 3.1.2, en HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1436, r.o. 3.2.1).
4.5.2.
Volgens artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008 mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een in internationaal verkeer geëxploiteerd schip worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding van de onderneming is gelegen. Uit het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008 volgt dat deze toewijzingsregel samenhangt met en is gebaseerd op het principe van artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008. De in dat artikel opgenomen toewijzingsregel voor voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer, ziet volgens het OESO-commentaar op winsten die rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. Gegeven de grote betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van het Verdrag, heeft het vorenstaande ook te gelden bij de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
4.5.3.
De schepen van [vennootschap] zijn bestemd voor het lichten en verplaatsen van grote platforms en het leggen van pijplijnen voor olie- en gastransport en het eventuele vervoer van personen en goederen op die schepen is bijkomstig aan de hoofdactiviteit. Dan kan niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van die schepen rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten (zie HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, BNB 2022/37).
4.6.
Gelet op het voorgaande kan belanghebbende niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 15, lid 3, van het Verdrag. Aangezien belanghebbende in de onderhavige jaren inwoner was van Nederland en hij niet in Zwitserland heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, lid 1, van het Verdrag het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [company] in 2014 en 2015.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door hem op grond van artikel 7:15 Awb verzochte kostenvergoedingen ten onrechte niet zijn toegekend door de inspecteur.
4.8.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt ten aanzien van het jaar 2014 dat in het onderhavige geval geen sprake is van een onrechtmatigheid die aan de inspecteur is te wijten. De door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar verleende vrijstelling voor de PVV vindt zijn grond in de onder 2.5 vermelde vrijstellingsbeschikking van de SVB. De SVB heeft met gebruikmaking van de aan hem in artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 verleende bevoegdheid belanghebbende ontheven van de Nederlandse volksverzekeringen. Belanghebbende beschikte ten tijde van het opleggen van de aanslag 2014 echter nog niet over een beschikking van de SVB waaruit een vrijstelling voor de PVV bleek. Op het moment van het opleggen van de aanslag is deze, op grond van destijds geldende jurisprudentie, juist vastgesteld. Hieruit volgt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 Awb en dat het verzoek terecht is afgewezen. Daarbij komt dat partijen in de compromissoire sfeer reeds afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase (zie 2.12).
4.10.
Ten aanzien van het jaar 2015 geldt dat het bezwaar ongegrond is verklaard, zodat geen sprake is van een bestreden besluit dat is herroepen. Reeds op die grond heeft de inspecteur het verzoek om een kostenvergoeding terecht afgewezen. Bovendien heeft belanghebbende voor het jaar 2015 in de bezwaarfase niet verzocht om een kostenvergoeding en geldt ook voor dit jaar dat partijen in de compromissoire sfeer afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase (zie 2.12).
Het belastbare inkomen voor 2014
4.11.
Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur bij verminderingsbeschikking van 2 oktober 2020 aanleiding heeft gezien de buitenlandse inkomsten uit dienstbetrekking van € 75.377 (te weten: € 53.773 + € 21.604; het laatste bedrag is in de aangifte aangegeven als van [company] genoten Nederlands loon) ambtshalve te verminderen met een algemene vrijstelling van 1,5% op grond van de werkkostenregeling, kan de bestreden uitspraak op bezwaar niet in stand blijven en zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het inkomen uit werk en woning overeenkomstig de verminderingsbeschikking van de inspecteur vaststellen op € 74.246.
Het belastbare inkomen voor 2015
4.12.
Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur bij verminderingsbeschikking van 2 oktober 2020 aanleiding heeft gezien de buitenlandse inkomsten uit dienstbetrekking van € 4.498 ambtshalve te verminderen met een algemene vrijstelling van 1,2% op grond van de werkkostenregeling, kan de bestreden uitspraak op bezwaar niet in stand blijven en zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het inkomen uit werk en woning overeenkomstig de verminderingsbeschikking van de inspecteur vaststellen op € 81.644.
Slotsom
4.13.
Het beroep is, gelet op hetgeen is overwogen in 4.11 en 4.12, gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de griffierechten of een proceskostenvergoeding. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat partijen buiten de onderhavige procedure om – zie 2.12 – afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.246, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2 en een premie-inkomen van nihil;
  • vermindert de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente – overeenkomstig de onder 2.12 vermelde verminderingsbeschikking 2014 – tot € 631; en
  • vermindert de aanslag 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.167.
Deze uitspraak is gedaan door R.A. Bosman, voorzitter, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, rechters, in aanwezigheid van J. Azmi Shenouda, griffier, op 25 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.