ECLI:NL:RBZWB:2023:251

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
BRE 19/2133
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor loon uit dienstbetrekking bij een Zwitserse onderneming

In deze zaak gaat het om een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De belanghebbende, die in Nederland woont, heeft een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.919 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.224. Daarnaast is er een premie-inkomen van € 33.363 vastgesteld. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gegrond verklaard, maar een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verleend voor een bepaalde periode, wat resulteerde in een vermindering van de belastingrente.

De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij stelt recht te hebben op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de belanghebbende in 2014 in Nederland woonde en geen werkzaamheden in Zwitserland heeft verricht. De rechtbank oordeelt dat Nederland het exclusieve heffingsrecht heeft over de inkomsten van de belanghebbende, omdat het loon van de belanghebbende niet in Zwitserland belast is.

Daarnaast heeft de belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat hij in 2017 een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft gekregen voor loon van een Belgische vennootschap. De rechtbank oordeelt echter dat de belanghebbende onvoldoende feiten heeft aangedragen om dit beroep te onderbouwen. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2133
uitspraak van 25 januari 2023
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1], woonachtig te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.919, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.224 en een premie-inkomen van € 33.363 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.673 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2019 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij een vrijstelling voor de PVV verleend voor de periode 10 maart 2014 tot en met 31 december 2014, resulterend in een premie-inkomen van nihil, en de beschikking belastingrente verminderd tot € 714.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, ingekomen bij de rechtbank op 8 mei 2019. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] , en namens de inspecteur, [verweerder 1] , [verweerder 2] en [verweerder 3] . Tijdens de zitting is de zaak van belanghebbende gezamenlijk (maar niet gevoegd) behandeld met de zaak met nummer BRE 19/1899 ( [naam persoon] ). Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende woont in 2014 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is vanaf 10 maart 2014 als “Master” in dienstbetrekking werkzaam bij [company] (hierna: [company] ), gevestigd in Zwitserland. Hij verricht zijn werkzaamheden op schepen van de aan [company] gelieerde vennootschap [vennootschap] (hierna: [vennootschap] ).
2.3.
[vennootschap] heeft haar hoofdkantoor in Zwitserland en [vennootschap] heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [vennootschap] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms. In 2014 behoren tot de vloot van [vennootschap] de [soort schip] “ [schip 1] ”, “ [schip 2] ” en “ [schip 3] ”, een support schip “ [support schip] ” en een ponton “ [ponton schip] ”. [ponton schip] is ook een [soort schip] , maar kan door zijn geringe diepgang in zeer ondiep water actief zijn.
2.4.
Belanghebbende heeft vanaf 16 maart 2014 gewerkt aan boord van de [schip 2] en de [schip 1] .
2.5.
Belanghebbende heeft vanaf zijn datum van indiensttreding bij [company] in 2014 geen werkzaamheden in Zwitserland verricht en het van [company] genoten loon over dat jaar is niet aldaar in de belastingheffing betrokken.
2.6.
De Sociale Verzekeringsbank heeft, bij besluit van 10 oktober 2018, over de periode 10 maart 2014 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen.
2.7.
In het op 22 januari 2018 tegen de aanslag gemaakte bezwaar, dat op 15 januari 2019 is aangevuld, heeft belanghebbende verzocht om een aftrek elders belast voor zijn inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van [company] en voorts om een ontheffing van de verzekeringsplicht voor de PVV. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2019 de gevraagde aftrek elders belast niet verleend, maar wel voor de periode 10 maart 2014 tot en met 31 december 2014 een vrijstelling voor de PVV verleend.
2.8.
Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2017 in dienstbetrekking bij en geniet zijn loon van de in België gevestigde vennootschap [vennootschap 2] N.V.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende, al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel, voor het jaar 2014 op grond van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Zwitserland van 26 februari 2010 (hierna: het Verdrag) recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het van [company] genoten loon.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
3.5.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Is artikel 15, lid 3, van het Verdrag van toepassing?
4.1.
Belanghebbende betoogt dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend omdat het in 2014 genoten loon van [company] op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag ter heffing aan Zwitserland is toegewezen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat artikel 15, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing is, en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op een aftrek in verband met in Zwitserland belast inkomen.
4.2.
Op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag mag de beloning die een inwoner van één van de verdragsluitende staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, worden belast in de verdragsluitende staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. De woonstaat van de werknemer moet voor deze inkomsten voorkoming van dubbele belasting verlenen op grond van artikel 22, lid 2, van het Verdrag.
4.3.
Op belanghebbende, die zich beroept op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing, rust in beginsel de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
4.4.1.
De in deze zaak relevante artikelen 3, lid 1, letter g, 8 en 15, lid 3, van het Verdrag komen woordelijk overeen met een vertaling van de Engelse tekst van de artikelen 3, lid 1, letter e, 8 en 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008, zodat het OESO-commentaar op laatstgenoemde artikelen voor de uitleg van de eerstgenoemde artikelen van grote betekenis is (vgl. HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1326, BNB 2017/188, r.o. 3.1.2, en HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1436, r.o. 3.2.1).
4.4.2.
Volgens artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008 mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een in internationaal verkeer geëxploiteerd schip worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding van de onderneming is gelegen. Uit het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008 volgt dat deze toewijzingsregel samenhangt met en is gebaseerd op het principe van artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008. De in dat artikel opgenomen toewijzingsregel voor voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer, ziet volgens het OESO-commentaar op winsten die rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. Gegeven de grote betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van het Verdrag, heeft het vorenstaande ook te gelden bij de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
4.4.3.
De schepen [schip 2] en [schip 1] zijn bestemd voor het leggen van pijplijnen voor olie- en gastransport, en het eventuele vervoer van personen en goederen op de schepen is bijkomstig aan de hoofdactiviteit. Dan kan niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van die schepen rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten (zie HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845, BNB 2022/37).
4.5.
Gelet op het voorgaande kan belanghebbende niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 15, lid 3, van het Verdrag. Aangezien belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner was van Nederland en hij niet in Zwitserland heeft gewerkt, heeft Nederland op grond van artikel 15, lid 1, van het Verdrag het exclusieve heffingsrecht over de inkomsten die belanghebbende heeft genoten van [company] in 2014.
Kan belanghebbende een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel?
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan en heeft daartoe aangevoerd dat hij ten aanzien van het in 2017 genoten loon in het kader van zijn dienstbetrekking bij de in België gevestigde vennootschap [vennootschap 2] N.V., een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft gekregen op grond van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001. Hieraan kan volgens belanghebbende in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat ook in het onderhavige jaar de in 4.1 gestelde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zou worden verleend.
4.7.
Belanghebbende heeft ten aanzien van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zich in het jaar 2017 zouden hebben voorgedaan. Met de enkele blote stelling dat in 2017 een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is verleend en gelet op het feit dat sprake is van een ander jaar, een ander toepasselijk belastingverdrag en een andere werkgever, ontbreekt de voor het beroep op het vertrouwensbeginsel vereiste feitelijke grondslag. Reeds hierom faalt het beroep daarop.
Slotsom
4.8.
Het beroep is ongegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.A. Bosman, voorzitter, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Reijngoud, rechters, in aanwezigheid van J. Azmi Shenouda, griffier, op 25 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.