In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, woonachtig in Nederland, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2014, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 112.077. De inspecteur had het belastbaar inkomen later herzien naar € 170.711 na een uitspraak op bezwaar, waarbij ook een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen was verleend.
De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar, waarbij hij stelde recht te hebben op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op basis van het Belastingverdrag Nederland-Zwitserland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2014 als Chief Mate/Master werkzaam was bij een Zwitsers bedrijf en dat hij zijn werkzaamheden voornamelijk op zee verrichtte. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of de belanghebbende recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het loon dat hij van zijn werkgever had ontvangen, met name voor de inkomsten die toerekenbaar waren aan zijn werkzaamheden in Brazilië, Namibië en internationale wateren.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat het loon dat hij had ontvangen in het kader van zijn dienstbetrekking aan boord van een schip dat in internationaal verkeer werd geëxploiteerd, onder de bepalingen van het Verdrag Nederland-Zwitserland viel. De rechtbank concludeerde dat Nederland het exclusieve heffingsrecht had over de inkomsten van de belanghebbende, aangezien hij in dat jaar inwoner van Nederland was en geen werkzaamheden in Zwitserland had verricht. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.