ECLI:NL:RBZWB:2023:2329

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2547
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een handhavingsverzoek tegen de afsluiting van een pad

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2023, wordt de afwijzing van een handhavingsverzoek van eiser tegen de afsluiting van een pad door de eigenaar beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. van Hoof, had verzocht om handhaving tegen de afsluiting van het pad dat de Boven Heining verbindt met de Zandstraat in [plaatsnaam 1]. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert had het verzoek in een primair besluit van 5 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard, maar in een bestreden besluit van 7 mei 2021 het verzoek ontvankelijk verklaard en vervolgens afgewezen. Eiser ging in beroep tegen dit besluit.

De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2022 behandeld, waarbij partijen de gelegenheid kregen om een mediationtraject te volgen. Dit traject leidde niet tot overeenstemming, waarna de rechtbank het onderzoek op 1 maart 2023 heeft gesloten. De rechtbank oordeelt dat eiser belanghebbende is bij de beslissing op zijn handhavingsverzoek, ondanks dat hij geen eigenaar is van het perceel, omdat hij het pad gebruikt voor onderhoud aan zijn bomen en als toegang voor voertuigen.

De rechtbank concludeert dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, omdat het pad gedurende dertig jaar openbaar toegankelijk is geweest, ondanks dat het niet in de wegenlegger is opgenomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over het handhavend optreden tegen de overtredingen van de APV door de eigenaar van het pad. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2547 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] uit [plaatsnaam 1] , eiser,

gemachtigde: mr. B.W.M. van Hoof,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, verweerder.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam derde-partij]. uit [plaatsnaam 1]
gemachtigde: mr. H.S. Memelink.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de fysieke afsluiting van het pad tussen de Boven Heining en de Zandstraat (het pad) in [plaatsnaam 1] .
Bij besluit van 5 oktober 2020 (primair besluit) heeft het college het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de fysieke afsluiting door de eigenaar van het pad niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het besluit van 7 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college het handhavingsverzoek van eiser ontvankelijk verklaard en het verzoek afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. [naam derde-partij] heeft ook schriftelijk op het beroep gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en [naam vertegenwoordiger 1] deelgenomen. Voor het college was mr. M. Braspenning aanwezig en namens derde-partij [naam vertegenwoordiger 2] en [naam vertegenwoordiger 3] en de gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven een mediationtraject te volgen en te onderzoeken of het mogelijk was om samen tot een oplossing te komen.
Partijen hebben de rechtbank bij brieven van 13 december 2022 en 21 december 2022 laten weten dat de mediator het mediationtraject heeft beëindigt, zonder dat partijen overeenstemming hebben bereikt.
Nadat partijen daartoe toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank op 1 maart 2023 het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1
Eiser woont en werkt op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] , kadastraal perceel sectie K, nr. 744. Ten oosten van dit perceel ligt een pad dat de Boven Heining verbindt met de Zandstraat, kadastrale percelen 758 en 759. Halverwege het perceel van eiser ligt onder het pad een duiker waar een beekje het zandpad kruist. Ten noorden van die duiker ligt het beekje langs de perceelsgrens met het perceel van eiser, dus tussen het pad en het perceel van eiser in.
1.2
[naam derde-partij] is gevestigd aan de [adres 2] te [plaatsnaam 1] en is eigenaar van de kadastrale percelen sectie H, nrs. 758 en 759 (het pad). [naam derde-partij] is ook eigenaar van kadastraal perceel 650 dat grenst aan het eerste deel van het pad tot aan de duiker en van de kadastrale percelen 774 en 773 die ten noorden van het perceel van eiser liggen en door [naam derde-partij] uitsluitend via het pad bereikt kunnen worden. Antonissen exploiteert een veehouderij en heeft het gedeelte van het pad dat ligt langs de percelen 774 en 773 in gebruik genomen als weiland en de ingang van het pad afgesloten met een dranghek.
1.3
Eiser heeft op 27 mei 2020 een handhavingsverzoek ingediend en het college verzocht om [naam derde-partij] te gelasten het pad in oorspronkelijke staat te herstellen en het hek te verwijderen.
1.4
In het bestreden besluit heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage behorende bij deze uitspraak.
Is eiser belanghebbende?
3.1
[naam derde-partij] stelt zich op het standpunt dat eiser niet-ontvankelijk is, omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Eiser kan zijn perceel via de openbare weg Boven Heining bereiken. Het onderhoud aan de bomen kan vanaf het perceel van eiser zelf geschieden en natuurgebied ‘ [naam natuurgebied] ’ is te bereiken via de openbare weg. Eiser heeft derhalve geen belang en dient niet als belanghebbende te worden aangemerkt.
3.2
Het college stelt dat [naam bedrijf 1] gevestigd te [plaatsnaam 2] eigenaar is van het perceel aan de [adres 1] in [plaatsnaam 1] . De enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 1] is [naam bedrijf 2] waarvan eiser geen bestuurder is. Het college vraagt zich dan ook af in hoeverre eiser als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De vraag is of het belang dat eiser aangeeft te hebben bij het handhavingsverzoek voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt. Het belang van eiser zou gelegen zijn in het feit dat het pad door hem wordt gebruikt om onderhoud te plegen aan de bomen op het perceel. Daarnaast geeft eiser aan het pad als enige toegangsweg voor werkzaamheden met voertuigen aan de noordoostzijde van het perceel te gebruiken.
3.3
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief, actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. [1]
3.4
Eiser woont en werkt op het perceel [adres 1] . Dit perceel grenst aan het perceel waarop het pad is gelegen. Eiser gebruikte volgens eigen zeggen het pad bij het onderhoud van de bomen aan de noordzijde van zijn perceel en bij de aanvoer van hooi voor zijn paarden. Het is dan ook aannemelijk dat eiser feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt van de afsluiting van het pad. [2] Dat eiser geen eigenaar maar alleen gebruiker van het perceel is, maakt naar oordeel van de rechtbank niet dat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Dat betekent dat eiser belanghebbende is bij de beslissing op zijn handhavingsverzoek. De rechtbank zal het beroep daarom inhoudelijk behandelen.
Is het college bevoegd om handhavend op te treden?
4.1
De rechtbank stelt voorop dat het college alleen handhavend kan optreden indien
sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb.
4.2
Het is op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (APV) verboden zonder voorafgaande vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Artikel 2.11, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
4.3
Gelet op het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 125 van de Gemeentewet, kan het college handhavend optreden als er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de APV of artikel 2.11, eerste lid, van de APV. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college bevoegd is om in dergelijke gevallen handhavend op te treden.
Is het pad openbaar?
5.1
Tussen partijen staat vast dat het pad niet openbaar is op grond van artikel 49 van de Wegenwet, omdat het pad niet is opgenomen in de wegenlegger van de gemeente [plaatsnaam 3] .
5.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat toch sprake is van een openbare weg, omdat het pad meer dan 30 jaren aaneengesloten feitelijk in gebruik is geweest als openbare weg. Als bewijs voor deze stelling heeft eiser onder andere verklaringen van omwonenden en de zonen van de vorige eigenaar van het pad overgelegd. [3] Het pad was opgenomen in een routenetwerk. Het pad is ook opgenomen als recreatief pad in het inrichtingsplan.
5.3
Het college en [naam derde-partij] stellen zich op het standpunt dat het pad niet openbaar is. Gelet op vaste rechtspraak dient eiser de openbaarheid van de weg aannemelijk te maken. Eiser is daar volgens het college niet in geslaagd. Er zijn verklaringen van omwonenden en kaarten overgelegd, maar hierin ziet het college onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de weg openbaar is in de zin van de Wegenwet. Met de kaarten en de luchtfoto’s wordt enkel aannemelijk gemaakt dat het pad meerdere jaren bestaat, maar niet dat dit voor een ieder toegankelijk was. De ruiterroute is inmiddels omgelegd en loopt niet meer over het pad. Ten aanzien van het inrichtingsplan stelt het college dat zij het voorspelbaar acht dat hoewel het pad juridisch niet openbaar was, maar het feitelijk wel mogelijk was om gebruik te maken van het pad en het pad toegankelijk was voor ruiters en/of wandelaars. Bestaande paden kunnen door een ruilverkaveling de bestaande mogelijkheid van vrije toegang verliezen.
5.4
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat het pad niet is opgenomen in de wegenlegger, niet betekent dat het pad niet openbaar kan zijn op grond van artikel 4 van de Wegenwet.
In Nederland is een eigen weg in principe voor iedereen toegankelijk, tenzij de weg is afgesloten door de eigenaar met een hek of een bord ‘Verboden toegang’.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet is een weg openbaar
wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid aannemelijk dient te maken. [4] Hij of zij moet dan niet alleen aannemelijk maken dat het feitelijk mogelijk was om de weg te betreden en dat dit ook is gebeurd, maar ook dat dit niet tegen de kenbaar gemaakte wil van de rechthebbende was.
5.5
De rechtbank stelt vast dat het pad eind april of begin mei 2020 is afgesloten door [naam derde-partij] . Dit is van belang voor het vaststellen van het tijdvak van dertig jaar. Dit tijdvak is geëindigd op het moment dat het pad door [naam derde-partij] is afgesloten en dus begonnen in 1990. Uit de door eiser overlegde getuigenverklaringen volgt dat het pad tijdens dit tijdvak openbaar toegankelijk is geweest. Dit is verklaard door zes omwonenden, maar ook door twee zonen van de voormalige eigenaar van het pad ( [naam persoon] ). Zij verklaren allemaal dat het pad altijd vrij toegankelijk is geweest voor wandelaars, fietsers, ruiters, menwagens en automobilisten en dat er niet eerder sprake is geweest van een aanduiding dat het een privé pad betrof. De omwonenden verklaren dat zij zelf ook wel eens gebruik maakten van het pad. Daarnaast verklaren de zonen van de vorige eigenaar dat het pad nooit eerder aan de openbaarheid is onttrokken en altijd toegankelijk is geweest voor een ieder. De verklaringen van de omwonenden en de zonen zien op het tijdvak van 1990 tot 2020 en vijf verklaringen zien ook op de jaren daarvoor. Het standpunt van eiser wordt verder ondersteund door het feit dat op enig moment zelfs een knooppuntenroute over het pad was uitgezet. Daaruit blijkt dat het pad niet wederrechtelijk werd gebruikt door omwonenden en andere bezoekers.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze getuigenverklaringen voldoende aannemelijk gemaakt dat het pad tenminste gedurende dertig jaar, dus van 1990 tot en met de afsluiting in 2020, openbaar is geweest.
De rechtbank wijst er op dat op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wegenwet, anders dan het college lijkt te suggereren, ook voetpaden en rijwielpaden vallen onder de definitie van het begrip ‘weg’ in de Wegenwet.
5.7
Het college heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat het pad niet openbaar is en dat zij daarom niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het verwijderen van de verharding en het afsluiten van de toegang tot het pad. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen en moeten beoordelen of zij handhavend gaat optreden.
De rechtbank merkt op dat het Antonissen vrij staat om een verzoek te doen op grond van artikel 9 van de Wegenwet.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Dit betekent dat het college opnieuw zal moeten beoordelen of zij handhavend gaat optreden
tegen de overtreding van de artikelen 2.10 en 2.11 van de APV door [naam derde-partij] .
7. De rechtbank draagt het college op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
8. Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 837,- (1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Eiser heeft het beroep zelf ingesteld en het bezwaar zelf gedaan. Pas ter zitting heeft hij een professionele gemachtigde mee genomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 4 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht:
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Gemeentewet:
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Op grond van het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Wegenwet:
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wegenwet worden in deze wet onder wegen verstaan:
voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik;
bruggen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet is een weg openbaar:
wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap.
wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
Op grond van artikel 49 van de Wegenwet wordt een weg, welke op den legger voorkomt, aangemerkt als te zijn openbaar onder geen andere dan de uit den legger blijkende beperkingen in het gebruik, tenzij bewezen mocht worden dat na de vaststelling van den legger of na de wijziging, waarbij de weg op den legger is gebracht, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn.
Algemene plaatselijke verordening gemeente [plaatsnaam 3] :
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente [plaatsnaam 3] (APV) is het verboden zonder voorafgaande vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functies daarvan.
Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de APV is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van een wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:847.
2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:734.
3.In dat kader verwijst eiser ook naar Rb. Overijssel 17 december 2013, ELCI:NL:RBOVE:2013:3359 en Rb. Amsterdam 26 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7602.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 19 januari 2022, ECLI::NL:RVS:2022:129, ABRvS 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3727 en ABRvS 27 november 2013, ELCI:NL:RVS:2013:2109.