ECLI:NL:RBZWB:2023:2277

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3672
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering en bijzondere bijstand door college; toetsing van de uitwijkjurisprudentie en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Eiseres had aanvragen ingediend voor een bijstandsuitkering en bijzondere bijstand, welke door het college op 6 mei 2020 zijn afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard in een besluit van 13 juli 2021. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 maart 2023, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. R. Joosen, en het college werd vertegenwoordigd door mr. R. Wijnekus.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de bijstandsuitkering van eiseres eerder had ingetrokken op 19 november 2019, omdat er onduidelijkheid bestond over haar woon- en leefsituatie. Eiseres heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststaat. De rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die wijzen op een wijziging in haar situatie, waardoor het college niet in staat was om haar recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de uitwijkjurisprudentie en dat het college zorgvuldig onderzoek heeft verricht.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen, waarvan € 667,- door het college en € 333,- door de Staat moet worden betaald. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3672 PW

uitspraak van 4 april 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: mr. R. Joosen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout(het college), verweerder,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

In een besluit van 6 mei 2020 (primair besluit I) heeft het college de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet afgewezen.
In een besluit van (eveneens) 6 mei 2020 (primair besluit II) heeft het college de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering afgewezen.
In een besluit van 13 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 maart 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door mr. R. Wijnekus.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Het college heeft in een besluit van 19 november 2019 de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken, omdat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld wegens onduidelijkheid over haar woon- en leefsituatie en die van haar ex-partner [naam ex-partner] . Eiseres heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Op 22 januari 2020 heeft eiseres zich opnieuw gemeld bij het college, wat heeft geresulteerd in aanvragen om algemene en bijzondere bijstand. In beide primaire besluiten heeft het college deze afgewezen. In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
2. Volgens het college heeft eiseres geen of onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden die hebben geleid tot de eerdere intrekking van haar uitkering met ingang van 26 maart 2019. Vanwege de gebleven onduidelijkheden over de woon- en leefsituatie van eiseres kan haar recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college werpt eiseres daarbij tegen dat zij – hoewel zij daartoe ook via hersteltermijnen nog in de gelegenheid is gesteld – geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de wijze waarop zij en [naam ex-partner] met elkaar omgaan is veranderd, ook niet voor wat betreft de woonsituatie. Uit waarnemingen is verder gebleken dat het voertuig van [naam ex-partner] onveranderd regelmatig in de nabijheid van de woning van eiseres is aangetroffen. Ook heeft eiseres tijdens een gesprek op 6 februari 2020 verklaard dat [naam ex-partner] nog altijd regelmatig bij haar overnacht. Zij is echter niet ingegaan op het verzoek van het college om een overzicht te verstrekken van de betreffende overnachtingen.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres stelt dat uit het intrekkingsbesluit van 19 november 2019 en passages in een rapport van 27 november 2019 blijkt dat het college het vermoeden had dat eiseres en [naam ex-partner] een gezamenlijke huishouding voerden. Volgens eiseres heeft het college gehandeld in strijd met de uitwijkjurisprudentie door in de bestreden besluitvorming uit te wijken naar het standpunt dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over haar woon- en leefsituatie. Eiseres voert verder aan dat het college nader onderzoek had moeten doen, en dat hij niet van haar mocht vergen dat zij een overzicht verstrekt van alle momenten waarop [naam ex-partner] in haar woning heeft verbleven. Eiseres verzoekt tenslotte om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Wat is de te beoordelen periode?
4. De te beoordelen periode loopt in deze zaak van 11 maart 2020 (de datum van de aanvraag) tot en met 6 mei 2020 (de datum van primair besluit I).
Bewijslastverdeling
5. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1686).

Toetsingskader

6. De rechtbank stelt vast dat eiseres de onderhavige aanvraag om algemene bijstand heeft ingediend met als gewenste ingangsdatum 22 januari 2020. Uit de rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2653) volgt dat, indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient die is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij of zij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
7. Uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiseres niet betwist dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in de aangehaalde rechtspraak. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college heeft gehandeld in strijd met de uitwijkjurisprudentie. Verder ligt de vraag voor of het college zorgvuldig onderzoek heeft verricht, en of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Heeft het college gehandeld in strijd met de uitwijkjurisprudentie?
8. De uitwijkjurisprudentie houdt in dat in een geval waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het niet aanvaardbaar is dat het college 'uitwijkt' naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1503).
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres niet worden gevolgd in haar stelling dat het college heeft gehandeld in strijd met de uitwijkjurisprudentie. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het intrekkingsbesluit van 19 november 2019, waardoor dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Dit betekent dat het besluit voor rechtmatig moet worden gehouden, en dat ervan moet worden uitgegaan dat aan dit besluit – zoals daarin is opgenomen – ten grondslag is gelegd dat sprake was van een onduidelijke woon- en leefsituatie. Van het ‘uitwijken’ naar deze grondslag in de bestreden besluitvorming is daarom geen sprake.
Heeft het college zorgvuldig onderzoek verricht?
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres ook niet worden gevolgd in haar stelling dat het college nader onderzoek had moeten doen, gezien de onderzoekshandelingen die voorafgaand aan de primaire besluitvorming zijn verricht. Het college heeft eiseres middels brieven van 25 maart 2020 en 15 april 2020 twee hersteltermijnen gegeven, waarbij expliciet is gevraagd om het aanvoeren van gewijzigde omstandigheden. Het college heeft over de periode van 14 januari 2020 tot en met 6 mei 2020 zelf ook waarnemingen verricht om na te gaan of de woonsituatie van eiseres inmiddels was gewijzigd, en een gesprek gevoerd met eiseres op 4 februari 2020. Dit acht de rechtbank een voldoende zorgvuldige handelswijze. Het college hoefde dus niet in aanvulling op het voorgaande een huisbezoek af te leggen bij eiseres. De stelling van eiseres dat het college niet van haar mocht vergen dat zij een overzicht verstrekte van de dagen dat [naam ex-partner] in haar woning verbleef slaagt evenmin. Hiermee miskent eiseres de bewijslastverdeling bij een aanvraagsituatie.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
12.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
13. Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt voor de redelijke termijn geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding geldt daarbij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
14. Eiseres komt in aanmerking voor schadevergoeding wegens een lange duur van de procedure. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 18 mei 2020 tot de datum van deze uitspraak is een periode van ongeveer twee jaar en tien en een halve maand verstreken. Omdat geen bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen zijn gesteld en daarvan ook niet is gebleken, betekent dit dat de redelijke termijn met – naar boven afgerond – twaalf maanden is overschreden. Dit betekent dat aan eiseres een vergoeding van € 1.000,- moet worden toegekend.
15. Het bezwaarschrift is op 18 mei 2020 ontvangen door het college, en het bestreden besluit is genomen op 13 juli 2021 en een dag later verzonden. Van de overschrijding van de redelijke termijn is daarom – naar boven afgerond – acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van vier maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het college moet daarom 8/12 van € 1.000,- betalen (afgerond € 667,-), en de Staat 4/12 deel van € 1.000,- (afgerond € 333,-). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de toerekenbare schade, vastgesteld op € 667,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de toerekenbare schade, vastgesteld op € 333,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 4 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.