ECLI:NL:CRVB:2017:1686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/6736 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening bij zwervend bestaan en inlichtingenverplichting

Op 25 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door appellant, die zich op 16 oktober 2013 meldde voor bijstand. De aanvraag werd aanvankelijk buiten behandeling gesteld omdat appellant niet op een afspraak was verschenen. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog in behandeling genomen, maar uiteindelijk afgewezen omdat appellant niet kon aantonen dat hij op het opgegeven adres woonachtig was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij openheid van zaken had gegeven over zijn woon- en leefsituatie en dat het college op de hoogte was van zijn zwervende bestaan. De Raad oordeelde dat de aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Dit houdt in dat hij duidelijkheid moet verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaatsen en dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende grondslag boden voor de afwijzing van de aanvraag.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier.

Uitspraak

15.6736 WWB, 15/6737 WWB

Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 augustus 2015, 14/3377 en 15/285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 16 oktober 2013 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande waarna hij deze aanvraag op 25 oktober 2013 heeft ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 10 december 2013 buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet is verschenen op een met hem gemaakte afspraak op 15 november 2013.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2013 gegrond verklaard en de aanvraag van 25 oktober 2013 alsnog in behandeling genomen.
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van 25 oktober 2013 afgewezen. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie en dat het college wist dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dat geval de te beoordelen periode loopt van 16 oktober 2013 tot en met 14 mei 2014.
4.2.
Bij zijn aanvraag van 25 oktober 2013 heeft appellant opgegeven te verblijven op het adres [adres 1]. Uit de Basisregistratie personen (brp) blijkt dat appellant van 14 oktober 2013 tot 8 januari 2014 op dit adres stond ingeschreven en dat hij vanaf
8 januari 2014 ingeschreven stond op het adres [adres 2]. Appellant heeft over zijn woonsituatie verklaard dat hij, nadat zijn woning aan de [adres 3] in 2013 was ontruimd, dakloos is geworden en een zwervend bestaan is gaan leiden, dat hij het adres [adres 1] heeft gebruikt als postadres en dat hij eigenlijk niet daar verbleef, maar afwisselend bij een vriendin op het adres [adres 4], dan wel bij vrienden aan de [adres 5], en ook heeft geslapen bij zijn neef aan de [adres 2]. Vanaf 8 januari 2014 was appellant naar zijn zeggen woonachtig bij zijn neef op het adres [adres 2]. Blijkens het rapport handhaving van 14 mei 2014 had appellant geen eigen kamer op laatstbedoeld adres, maar maakte hij gebruik van de slaapkamer van zijn nichtje, die meestal bij haar moeder op een ander adres verbleef. Als zijn nichtje wel bij zijn neef op de [adres 2] was, kon appellant geen gebruikmaken van de slaapkamer en sliep hij op de bank in de woonkamer. Het college heeft op 23, 24, 25 en
28 april 2014 getracht een huisbezoek af te leggen op het adres [adres 2]. Appellant werd toen telkens niet aangetroffen. Op 28 april 2014 heeft vervolgens een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek afgelegd. Twee medewerkers van het Team Handhaving van de gemeente Utrecht zagen bij aankomst van appellant bij de [adres 2] dat appellant, die werd vergezeld door zijn moeder, een plastic zak en een rugtas bij zich had. In de slaapkamer van zijn nichtje werd een groene schoudertas aangetroffen met kleding van appellant. In de koelkast bevonden zich een pak melk en een pak sap van appellant. De overige spullen van appellant, waaronder toiletspullen en blisters van medicijnen, had hij bij zich in de plastic tas en rugtas die hij bij aankomst bij zich had. Hij heeft tijdens het huisbezoek verder verklaard dat zijn medicatie en administratie bij zijn moeder liggen en zijn laptop bij een vriend van hem.
4.3.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt een zwervend bestaan te hebben, worden gevergd dat hij tijdig controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 4.2 opgenomen onderzoeksbevindingen van het college en de verklaringen van appellant, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie gedurende de hier te beoordelen periode. Appellant heeft gedurende de periode van zijn inschrijving in de brp op het adres [adres 1] immers niet aannemelijk gemaakt wanneer hij op welke adressen feitelijk verbleef. Dat hij een zwervend bestaan leidde en dat de gemeente daarvan op de hoogte was, maakt dit gelet op 4.3 niet anders. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, en ook uit de onderzoeksbevindingen van het college blijkt niet, dat hier verandering in is gekomen vanaf het moment dat hij in de brp stond ingeschreven op het adres [adres 2]. De omstandigheid dat appellant geen eigen kamer had, zijn kleding in tassen bewaart en deze, samen met zijn toiletspullen, ook bij zich droeg wijst eerder op een voortzetting van het zwervend bestaan.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD