ECLI:NL:CRVB:2020:2653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/3750 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag na intrekking wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had haar bijstandsaanvraag ingetrokken na een eerdere intrekking vanwege het niet melden van een gezamenlijke huishouding met een partner. De rechtbank had de eerdere intrekking van de bijstand bevestigd, en appellante stelde dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die een nieuwe bijstandsaanvraag rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar situatie was veranderd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de omstandigheden niet waren gewijzigd, aangezien appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die zouden wijzen op een andere woonsituatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van gewijzigde omstandigheden bij het indienen van een nieuwe aanvraag na intrekking van bijstand.

Uitspraak

19 3750 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2019, 18/6549 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 16 juli 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde ten tijde in geding met haar kinderen op een adres te [gemeente 1] (opgegeven adres). Bij besluit van 13 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2018, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 6 maart 2018 ingetrokken op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met X. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak 19/1833 PW heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellante heeft op 24 april 2018 een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op het aanvraagformulier heeft appellante ingevuld dat haar situatie gelijk is gebleven sinds de afwijzing/beëindiging van de bijstand. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam om aanvullende informatie verzocht en heeft op 3 mei 2018 een werkintake plaatsgevonden. Appellante heeft toen verklaard dat X elke dag overdag op het opgegeven adres is en dat hij maximaal drie nachten per week overnacht.
1.3.
Bij besluit van 17 mei 2018 heeft het college aan appellante een voorschot verstrekt voor een bedrag van € 848,26.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2018 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante tijdens haar aanvraag geen nieuwe redenen heeft gegeven om haar na de eerdere intrekking nu toch bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toe te kennen.
1.5.
Bij besluit van eveneens 17 juli 2018 (besluit 2) heeft het college het verleende voorschot van € 848,26 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 16 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang - het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen.
“4. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 april 2018 (de datum van de aanvraag) tot en met 17 juli 2018 (de datum van het afwijzingsbesluit).
5.1.
Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1609) volgt dat, indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient die is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.2.
Uit de rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 29 mei 2018 en de uitspraak van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:301) volgt ook dat, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder was beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene – al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking – volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel kan volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in de hiervoor in 5.1 genoemde rechtspraak van de CRvB. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de wijze waarop eiseres en [X] met elkaar omgaan, veranderd is, ook niet voor wat betreft de woonsituatie. Zo overnacht [X] nog steeds meerdere malen per week bij eiseres. Eiseres heeft verder onder meer verklaard dat zij en [X] – nog steeds – samen op vakantie gaan en dat [X] – nog steeds – de administratie van eiseres bijhoudt.
5.4.
Over de ‘verklaring van [Y]’, waarop eiseres zich beroept, overweegt de rechtbank het volgende. Door verweerder is overgelegd een document met de tekst: “Dhr. [X] woont op [adres] te [gemeente 2] . Het telefoonnummer van de huiseigenaar is: [Y] [nummer]”. Dit document is volgens verweerder bij de aanvraag overgelegd. Het document vermeldt, anders dan eiseres stelt, niet dat [X] op het genoemde adres woont vanaf maart 2018. Het document is bovendien niet gedateerd en niet ondertekend, zodat niet duidelijk is van wie het afkomstig is. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres ter zitting dat zij bij de aanvraag een verklaring heeft ingediend die wel was ondertekend, omdat eiseres deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
5.5.
Indien er vanuit wordt gegaan dat de verklaring inderdaad van [Y] afkomstig is en dat [Y] de eigenaar/verhuurder is van de woning aan de [adres] te [gemeente 2] , baat dit eiseres nog niet. Omdat uit de relatie van eiseres en [X] kinderen zijn geboren, is voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of eiseres en [X] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden (zie ook de onder 1 genoemde uitspraak van deze rechtbank van 15 maart 2019, punt 3). Uit de verklaring van [Y] volgt niet dat [X] in de te beoordelen periode in deze woning zijn hoofdverblijf had. Dat [Y] de woning huurde of op dit adres ingeschreven stond, is daarvoor onvoldoende. Overigens beschikte [X] volgens eiseres ook vóór maart 2018 al over een andere woning, zodat (ook) in zoverre geen sprake is van een relevante gewijzigde omstandigheid.
5.6.
Ook het beroep op de overgelegde bewijzen van betalingsachterstanden baat eiseres niet, nu deze bewijzen niets zeggen over het hoofdverblijf van [X].
5.7.
De rechtbank oordeelt dat verweerder niet verplicht was nader onderzoek te doen naar de woonsituatie van eiseres en [X]. Weliswaar heeft eiseres bij de aanvraag gesteld dat zij en [X] niet samenwonen en dat [X] in [gemeente 2] woont, maar zij heeft geen controleerbare feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [X] op dit adres – althans niet bij eiseres – zijn hoofdverblijf heeft. Dat betekent dat geen sprake is van een onderbouwde stelling als bedoeld in de hiervoor in 5.2 vermelde rechtspraak van de CRvB.
5.8.
De beroepsgrond over de afwijzing van de aanvraag faalt.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat er een zeer plausibele verklaring is dat X nog steeds meerdere malen bij haar overnacht, dat zij met X op vakantie gaat en dat hij haar administratie bijhoudt. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat het college wel had moeten onderzoeken of X woonachtig was in [gemeente 2] , gelet op de verklaring van de hoofdhuurder waarin naast diens naam ook diens telefoonnummer is vermeld. Dat daarin niet staat sinds wanneer X daar woonachtig is en dat een handtekening en datering ontbreken, betekent niet dat niet is onderbouwd dat er zich gewijzigde omstandigheden voordoen. De bewijzen van de betalingsachterstanden doen blijken dat X haar niet financieel onderhoudt en dragen indirect bij aan haar stelling dat zij met X geen gezamenlijke huishouding voert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Appellante heeft om schadevergoeding verzocht in de vorm van wettelijke rente over de wel verschuldigde maar niet of te laat betaalde uitkering. Nu uit het voorgaande volgt dat daarvan geen sprake is, is voor veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen