ECLI:NL:RBZWB:2023:2024

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_4356
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verhoging van de bijstandsuitkering door de rechtbank in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van 24 maart 2023 beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eisers tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Het college had op 17 februari 2021 besloten om de bijstandsuitkering van eisers, die sinds 7 februari 2019 een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet, te verhogen naar de norm van een gezin, met ingang van 1 januari 2021. Eisers waren van mening dat de verhoging eerder had moeten ingaan, omdat hun zoon al op 19 oktober 2018 was verhuisd. De rechtbank heeft op 15 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de waarnemend gemachtigden van het college.

De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden de bijstandsuitkering heeft verhoogd. De rechtbank stelt vast dat eisers de inlichtingenplicht niet correct zijn nagekomen en dat er geen aanleiding was om een lagere bijstandsnorm toe te kennen na de verhuizing van hun zoon. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij eisers ligt en dat zij niet voldoende objectieve gegevens hebben aangedragen om aan te tonen dat hun zoon daadwerkelijk was verhuisd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de verhoging van de bijstandsuitkering per 1 januari 2021 in stand blijft. Eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4356 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , uit [plaatsnaam] , eisers

(gemachtigde: mr. C.A. Gobbens),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, (college)

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college van 17 februari 2021 om de bijstandsuitkering vanaf 1 januari 2021 te verhogen naar de norm van een gezin.
1.1.
Met het bestreden besluit van 2 september 2021 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift waarin naar het bestreden besluit wordt verwezen.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [naam eiser 1] , de gemachtigde van eisers en mr. V. van der Linden en mr. A.J.W.M. Mutsaers als waarnemend gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden de bijstandsuitkering van eisers vanaf 1 januari 2021 heeft verhoogd naar de norm van gehuwden zonder inhouding op grond van de kostendelersnorm. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Het beroep
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers ontvangen vanaf 7 februari 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet/Besluit Bijstand Zelfstandigen (BBZ) naar de norm van een gezin. Omdat de inwonende zoon van eisers onder de kostendelersnorm valt, is de bijstand gebaseerd op drie kostendelers. Eisers hebben het college op 15 februari 2021 doorgegeven dat hun zoon op 19 oktober 2018 is verhuisd. Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het college besloten om de hoogte van de bijstandsuitkering vanaf 1 januari 2021 te verhogen naar de bijstandsnorm voor een gezin, zonder inhouding ten aanzien van de kostendelende zoon. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 februari 2021. In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en heeft het college het besluit van 17 februari 2021 gehandhaafd.
Heeft het college op goede gronden de bijstandsuitkering vanaf 1 januari 2021 verhoogd naar de norm van gehuwden zonder inhouding op grond van de kostendelersnorm?
5. Eisers voeren aan dat het college ten onrechte overweegt dat de zoon van eisers niet al in oktober 2018 is verhuisd en dat de uitkering niet eerder dan per 1 januari 2021 is verhoogd. Eisers overleggen ter onderbouwing een bevestiging van een bestelling bij het bedrijf [naam bedrijf] van 12 april 2019 op het adres waar de zoon naartoe is verhuisd. Tevens overleggen eisers een verklaring van [naam persoon] , de persoon bij wie de zoon inwoont. Volgens eisers miskent het college de waarde van de schriftelijke verklaring, omdat het te laat doorgeven van de verhuizing niet te vergelijken is met actief verkeerde inlichtingen verstrekken en ten onrechte ontvangen financieel voordeel. Bovendien heeft er geen onderzoek plaatsgevonden. Het college had voor waarheidsvinding de getuigen zo nodig moeten horen. Omdat verwijtbaarheid bij het voldoen aan de inlichtingenplicht geen rol speelt, zou voor de verhoging van de uitkering uitgegaan dienen te worden van de werkelijke datum van verhuizing en anders in ieder geval vanaf 1 januari 2020.
5.1
Het college verwijst in het verweerschrift naar het bestreden besluit. De rechtbank zal bij de beoordeling zo nodig ingaan op de overwegingen uit het bestreden besluit.
5.2
Niet in geschil is dat eisers de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet niet correct zijn nagekomen en dat er – na de verhuizing van hun zoon – geen aanleiding meer is om een lagere bijstandsnorm dan de gezinsnorm toe te kennen.
5.3
Uit vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de bewijslast – dat de zoon van eisers de ouderlijke woning heeft verlaten – op eisers rust, omdat het hier gaat om een verzoek van eisers om een begunstigend besluit tot normwijziging. De feitelijke situatie is bepalend voor de vraag waar de zoon zijn hoofdverblijf heeft. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van hun zoon zich vanaf medio oktober 2018 niet bevond in de woning op het uitkeringsadres.
5.4
Eisers hebben ter onderbouwing van hun stellingen een bevestiging van een bestelling van [naam bedrijf] van 12 april 2019 overgelegd en de verklaring van [naam persoon] . Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bevestiging van [naam bedrijf] niet dat het zwaartepunt van het leven van de zoon zich op het aangegeven adres bevond. Bij een bestelling hoeft namelijk niet het woonadres te worden aangegeven en bovendien blijkt uit de bevestiging dat de adresgegevens alleen zien op de levering van de bestelde goederen. Voor aflevering hoeft evenmin het woonadres te worden aangegeven. De verklaring van [naam persoon] betreft een verklaring van een huisgenoot, die is opgemaakt na het besluit van
17 februari 2021 en die verder geen objectiveerbare gegevens bevat [2] . De rechtbank hecht aan deze schriftelijke verklaring dan ook geen zwaarwegend belang.
5.5
De beroepsgronden over de verwijtbaarheid en de mogelijkheid van het college om [naam persoon] en de zoon te horen brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ongeacht of eisers een verwijt kan worden gemaakt, geldt dat uit de onderbouwing van hun stellingen niet kan worden afgeleid dat hun zoon vanaf medio oktober 2018 is verhuisd en ten aanzien van de onderzoeksmogelijkheden heeft het college de op eisers rustende bewijslast op goede gronden zwaarder laten wegen, te meer nu eisers ook nauwelijks objectiveerbare aanknopingspunten hebben aangedragen. In dit verband overweegt de rechtbank dat ook voor een eventuele mondelinge verklaring van [naam persoon] en/of de zoon geldt dat dit niet een objectief en verifieerbaar gegeven is. Nu eisers de inlichtingenplicht niet correct zijn nagekomen en zij hun stellingen niet met voldoende objectiveerbare informatie aannemelijk hebben gemaakt, had het college de hoogte van de bijstandsuitkering in beginsel niet eerder dan per 15 februari 2021 hoeven te herzien. Het college heeft evenwel de bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 2021 verhoogd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bijstandsuitkering vanaf een eerdere datum dan 1 januari 2021 te herzien. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de verhoging van de bijstandsuitkering vanaf 1 januari 2021 in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2023 door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en wordt openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. (…)
Artikel 40, eerste lid:
1. Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. (…)

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld CRvB 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2296, CRvB 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2585 en CRvB 12 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1002.
2.CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5040 en CRvB 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:184.