ECLI:NL:CRVB:2016:5040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
14/6821 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van woonplaats buiten gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 21 oktober 2014 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 24 november 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar het college heeft zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van het feit dat appellant niet in Amsterdam woonde, maar bij zijn vriendin in Hilversum. Dit besluit volgde na een onderzoek door de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een tip dat appellant al twee jaar bij zijn vriendin verbleef.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet enkel op basis van zijn verklaring tot intrekking mocht overgaan, omdat deze verklaring tegenstrijdigheden bevatte en onder druk was afgelegd. De Raad oordeelt echter dat het college voldoende bewijs had om aan te nemen dat appellant niet in Amsterdam verbleef, en dat de verklaring van appellant voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat hij bij zijn vriendin in Hilversum woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 27 december 2016, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigt en het hoger beroep van appellant afwijst.

Uitspraak

14/6821 WWB
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2014, 14/4574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 november 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar norm voor een alleenstaande dakloze.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke tip, dat appellant al twee jaar bij zijn vriendin
[X.] (vriendin) op het [adres] te Hilversum verblijft, heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI op 4 maart 2014 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 maart 2014 de bijstand vanaf 3 april 2012 in te trekken. Bij besluit van 19 maart 2014 heeft het college de datum van intrekking gewijzigd in 2 april 2012 en de over de periode van 2 april 2012 tot en met 28 februari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.254,71 van appellant teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2014
(bestreden besluit) heeft het college de intrekking en terugvordering gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij sinds 2 april 2012 bij zijn vriendin in Hilversum woonde. Appellant woonde niet in Amsterdam en had daarom geen recht op bijstand van het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 2 april 2012 tot en met 19 maart 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet enkel op grond van de door hem afgelegde verklaring mocht overgaan tot intrekking van de bijstand. Zijn verklaring bevat hiervoor te veel tegenstrijdigheden. De verklaring is ook niet juist. Appellant heeft de verklaring ondertekend omdat hij in het verleden nare ervaringen heeft gehad met verhoren en hij dus snel weg wilde. De verklaring wordt weersproken door de door appellant ingebrachte schriftelijke verklaringen van zijn moeder en van zijn vriendin. Het college had naar aanleiding van de verklaring nader onderzoek moeten doen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend. Dat appellant vanwege zijn psychische klachten niet kan worden gehouden aan zijn verklaring blijkt onvoldoende uit de door appellant ingebrachte brief van huisarts P.L. van Dongen van 17 februari 2015. Uit het schriftelijk verslag van de tegenover de handhavingsspecialisten afgelegde verklaring van appellant van 4 maart 2014 blijkt op geen enkele wijze dat sprake was van paniek of gevoelde druk. Daarbij is van belang dat de verklaring in concept is opgenomen, aan appellant is voorgelezen en dat appellant de verklaring zonder voorbehoud op elke pagina heeft geparafeerd en aan het eind heeft ondertekend.
4.5.
De door appellant overgelegde schriftelijke verklaringen van zijn vriendin van 1 juli 2016 en van zijn moeder van 15 oktober 2016 leiden niet tot een ander oordeel. Aan deze verklaringen kan geen zwaarwegende betekenis worden gehecht omdat ze niet voldoende objectief zijn. Bovendien zijn ze achteraf opgesteld en niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verklaring van appellant voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant in de periode in geding niet in Amsterdam verbleef. Appellant heeft tijdens het gesprek van 4 maart 2014 meermaals en consistent verklaard dat hij vijf à zes avonden per week bij zijn vriendin bleef slapen en dat dit sinds april 2012 zo was. Het college mocht op grond van deze verklaring ervan uitgaan dat het buiten twijfel was dat appellant niet in Amsterdam, maar bij zijn vriendin in Hilversum verblijf hield. Er bestond voor het college dan ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade niet voor toewijzing vatbaar.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD