ECLI:NL:RBZWB:2023:2018

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 5034
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot hypotheekrenteaftrek en boeterente

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2023, beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.866, met een belastingrente van € 292. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat hij recht had op een hogere aftrek van hypotheekrente, inclusief een bedrag van € 28.363 aan boeterente die in 2019 aftrekbaar zou zijn.

De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende en concludeert dat de boeterente niet aftrekbaar is in 2019, omdat deze volledig in 2018 is betaald. De rechtbank oordeelt echter dat belanghebbende wel recht heeft op een hogere aftrek van hypotheekrente dan eerder door de inspecteur was toegestaan. De inspecteur had de aftrekbare rente ter zake van de hypothecaire geldlening bij [trust] te laag vastgesteld. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.689 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig. Tevens heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding van € 837 en een vergoeding van het griffierecht van € 49.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5034

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 oktober 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.866 (aanslagnummer [aanslagnummer]). Daarbij is een bedrag van € 292 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2021 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, namens de gemachtigde [gemachtigde], en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende woont in 2019 samen met zijn partner, [partner], en hun zoon in een woning aan het adres [adres] te [plaats]. Belanghebbende en zijn partner zijn in 2019 fiscaal partner op grond van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.1.
Ten behoeve van de financiering van de grond en de bouw van de woning aan het adres [adres] te [plaats], zijn belanghebbende en zijn partner een geldleningsovereenkomst met de ouders van belanghebbende aangegaan en hebben zij een hypothecaire geldleningsovereenkomst met de [bank] gesloten. Daarnaast hebben belanghebbende en zijn partner een stimuleringslening bij [stichting] afgesloten.
2.2.
Ultimo 2017 bedroeg het restant van de schuld € 414.800 aan de [bank], € 15.000 aan de ouders van belanghebbende, respectievelijk € 5.263 aan [stichting].
2.3.
In 2018 hebben belanghebbende en zijn partner de hypothecaire geldleningsovereenkomst bij de [bank] overgesloten naar [trust]. Vanwege de oversluiting is door de [bank] een bedrag van in totaal € 75.287 aan boeterente aan belanghebbende en zijn partner in rekening gebracht. De financieringskosten voor de nieuwe geldleningsovereenkomst bedroegen € 5.019. De nieuwe hypothecaire geldlening bij [trust] bedraagt in totaal € 486.631.
2.4.
De schuld aan de ouders van belanghebbende is in 2018 volledig afgelost.
2.5.
In 2018 en 2019 hebben belanghebbende en zijn partner de volgende bedragen aan rente betaald over de geldleningen:
Lening
Rente 2018
Rente 2019
[bank] - [nummer]
€ 89.113
-
[bank] - [nummer]
€ 2.633
-
[bank] - [nummer]
€ 858
-
Stimuleringslening
€ 121
€ 99
[trust] - [nummer]
€ 737
€ 5.232
[trust] - [nummer]
€ 212
€ -/- 6
[trust] - [nummer]
€ 486
€ 1.503
[trust] - [nummer]
€ -/- 1
€ 3.490
Totaal
€ 94.159
€ 10.318
2.6.
De partner van belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 65.797 aan betaalde rente in aanmerking genomen. De inspecteur heeft haar bij brief van 31 maart 2021 geïnformeerd dat een bedrag van in totaal € 93.992 aan betaalde rente in 2018 aftrekbaar is. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur het door de partner van belanghebbende voor het jaar 2018 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bij vaststelling van haar aanslag IB/PVV 2018 verlaagd tot negatief € 7.344. Het negatieve inkomen uit werk en woning in 2018 van de partner van belanghebbende is door middel van een beschikking verrekend met haar inkomen uit werk en woning over 2015.
2.7.
De inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.268. De voorlopige aanslag IB/PVV 2019 resulteert in een te ontvangen bedrag van € 5.854.
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.417, bestaande uit inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 59.870 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 30.453. De negatieve inkomsten uit eigen woning zijn als volgt opgebouwd:
Eigenwoningforfait € 3.308
Boeterente € -/- 28.363
Rente € -/- 10.318
Saldo eigen woning € -/- 35.373
Saldo toegerekend aan belanghebbende € -/- 30.453
2.9.
De inspecteur heeft – conform de door belanghebbende ingediende aangifte – een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.417. De voorlopige aanslag IB/PVV 2019 resulteert in een aanvullend te ontvangen bedrag van € 7.301.
2.10.
Bij vaststelling van de aanslag IB/PVV 2019 is de inspecteur van de aangifte van belanghebbende afgeweken, in die zin dat het bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning is gecorrigeerd naar € 5.004. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 54.866. De aanslag resulteert in een te betalen bedrag van € 11.006. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 292 belastingrente in rekening gebracht.
2.11.
De correctie van het bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning heeft de inspecteur op het volgende gebaseerd:
  • het eigenwoningforfait bedraagt € 3.308;
  • de boeterente is niet aftrekbaar in 2019 omdat dit bedrag volledig bij de aanslag IB/PVV 2018 van de partner van belanghebbende in aanmerking is genomen;
  • de aftrekbare rente ten aanzien van de hypothecaire geldlening bij [trust] is verminderd tot € 9.024, omdat de geldlening bij [trust] slechts voor 88,3% als eigenwoningschuld kwalificeert;
  • de rente ter zake van de stimuleringslening is volledig aftrekbaar;
  • de (negatieve) inkomsten uit eigen woning worden voor 86,1% aan belanghebbende toegerekend en voor 13,9% aan de partner van belanghebbende.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 en de belastingrentebeschikking naar te hoge bedragen heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Partijen houdt verdeeld of belanghebbende in 2019 recht heeft op een hogere aftrek van hypotheekrente dan reeds door de inspecteur is toegestaan. Meer in het bijzonder is in geschil of een bedrag van € 28.363 aan boeterente in 2019 voor aftrek in aanmerking komt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in 2019 geen recht op aftrek van een bedrag van € 28.363 aan boeterente. Belanghebbende heeft niettemin – conform het nadere standpunt van de inspecteur – recht op een hogere aftrek van hypotheekrente dan reeds door de inspecteur is toegestaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
(Negatieve) inkomsten uit eigen woning
6. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een hogere aftrek van hypotheekrente dan reeds door de inspecteur is toegestaan. Daartoe voert belanghebbende aan dat een bedrag van € 28.363 aan boeterente in 2019 voor aftrek in aanmerking komt, omdat dit bedrag niet in de aangiften IB/PVV 2018 van hem en zijn partner in aanmerking is genomen. Volgens belanghebbende heeft een medewerker van de Belastingdienst in een telefonisch overleg met zijn belastingadviseur geadviseerd om een restant aan boeterente in 2019 aan te geven, omdat het inkomen in 2018 te laag was om het volledige bedrag aan boeterente mee te verrekenen. Belanghebbende stelt dat hij de boeterente conform het advies van de medewerker van de Belastingdienst in zijn aangifte IB/PVV 2019 in aanmerking heeft genomen en dat hij erop mocht vertrouwen dat dit gedeelte van de boeterente in 2019 aftrekbaar is. Het spreiden van betaalde boeterente over twee of meerdere jaren gebeurt volgens belanghebbende vaker in de praktijk en het niet toestaan van een dergelijke spreiding is volgens belanghebbende in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verder heeft de inspecteur volgens belanghebbende onzorgvuldig gehandeld door zijn aangifte IB/PVV 2019 op het punt van de aftrek van boeterente niet te volgen en het restant van de boeterente bij de aanslag IB/PVV 2018 van zijn partner in aanmerking te nemen. Tot slot stelt belanghebbende dat de inspecteur met de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden. De inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de kosten met betrekking tot de eigen woning voor aftrek in aanmerking komen op het tijdstip waarop zij zijn betaald. [1] Vast staat dat de boeterente volledig in 2018 is betaald. Dat betekent dat de boeterente enkel in 2018 voor aftrek in aanmerking komt. De inspecteur heeft het volledige bedrag aan boeterente dan ook terecht in 2018 bij de fiscaal partner van belanghebbende in aanmerking genomen (zie 2.6). Door een gedeelte van de boeterente in 2019 nogmaals in aanmerking te nemen ontstaat een dubbeltelling. Per saldo heeft belanghebbende bij de voorlopige aanslagen IB/PVV 2019 dus een te hoog bedrag terugontvangen. Dat bedrag dient belanghebbende op de aanslag IB/PVV 2019 terug te betalen.
6.2.
Belanghebbende doet verder een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het is dan, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aan belanghebbende om zijn stelling aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt dat belanghebbende van het gevoerde telefoongesprek tussen zijn belastingadviseur en een medewerker van de Belastingdienst geen bewijs heeft bijgebracht. De enkele stelling van belanghebbende is onvoldoende. De rechtbank concludeert dat reeds daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
6.3.
Verder kan de stelling van belanghebbende dat het spreiden van boeterente over meerdere jaren vaker gebeurt in de praktijk, wat daar ook van zij, niet leiden tot toekenning van de geclaimde renteaftrek in 2019. De wet biedt daarvoor – zoals hiervoor onder 6.1 – overwogen niet de mogelijkheid. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waar belanghebbende zich op beroept, brengen in dit geval niet mee dat een juiste wetstoepassing achterwege moet blijven. Anders dan belanghebbende stelt, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank ook niet onzorgvuldig gehandeld.
6.4.
Tot slot oordeelt de rechtbank dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd. In de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar en in de uitspraak op bezwaar zelf heeft de inspecteur beargumenteerd waarom belanghebbende volgens hem geen recht heeft op een hogere aftrek van hypotheekrente. Dat belanghebbende zich daarin niet kan vinden, betekent niet dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd.
6.5.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende in 2019 naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een aftrek van € 28.363 aan boeterente. De inspecteur heeft in het verweerschrift aangegeven dat de aanslag IB/PVV 2019 dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.689, omdat de aftrekbare rente ter zake van de hypothecaire geldlening bij [trust] volgens hem te laag is vastgesteld. Volgens het nadere standpunt van de inspecteur kwalificeert de geldlening bij [trust] voor 90,28% als eigenwoningschuld, zodat een bedrag van € 9.227 aan rente over de geldlening bij [trust] voor aftrek in aanmerking komt. Belanghebbende heeft ter zitting ingestemd met de aan het standpunt van de inspecteur ten grondslag liggende berekening en uitgangspunten. De rechtbank zal beslissen overeenkomstig dit eensluidende standpunt van partijen en de aanslag IB/PVV 2019 dienovereenkomstig verminderen. Gelet hierop is het beroep gegrond.

Conclusie en gevolgen

7. De aanslag IB/PVV 2019 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.689. De belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd. Omdat het beroep gegrond is, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
7.1.
De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase. Ook bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten voor het bijwonen van de zitting, omdat ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende voor de aanwezigheid van [gemachtigde] bij de zitting geen vergoeding verschuldigd is. [2]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.689;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 837;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 maart 2023 door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3.147 van de Wet IB 2001.
2.Vgl. Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0464.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.