ECLI:NL:RBZWB:2023:1978

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
400168_E22032022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding in civiele procedure met betrekking tot onrechtmatig handelen

In deze civiele procedure vordert eiser, wonende te [woonplaats 1], betaling van een schadevergoeding van gedaagden, waaronder gedaagde sub 1, die sinds 1 januari 2004 een eenmanszaak voerde en gedaagde sub 2, een besloten vennootschap. Eiser heeft in het verleden een koopovereenkomst gesloten met een Spaanse vennootschap voor de levering van mobilhomes, maar heeft deze nooit ontvangen. Eiser stelt dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door niet over de benodigde vergunning te beschikken en vordert een bedrag van € 24.999,00, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Gedaagden voeren verweer en stellen dat de vordering is verjaard, omdat eiser meer dan vijf jaar na de aanschrijving in 2007 pas heeft gedagvaard. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat eiser bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, wat in dit geval op 17 september 2007 was. De rechtbank verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen gedaagde sub 2, omdat deze ontbonden is. De vordering tegen gedaagde sub 1 wordt afgewezen op grond van verjaring. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 4.369,00 worden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/400168 / HA ZA 22-387
Vonnis van 22 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.P.C. de Kramer te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 september 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • de door de advocaat van [eiser] bij brief van 24 januari 2023 toegezonden aanvullende productie 13;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 3 februari 2023 met aangehechte spreekaantekeningen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
  • [gedaagde sub 1] voerde sinds 1 januari 2004 de eenmanszaak [gedaagde sub 2] en bemiddelde in de verkoop van onroerend goed van (tweede) woningen en/of appartementen in Spanje.
  • Omstreeks september 2005 heeft [gedaagde sub 2] bemiddeld bij de tussen [eiser] en de Spaanse vennootschap [vennootschap] (hierna [vennootschap] ) gesloten koopovereenkomst (op 19 september 2005) voor drie mobilhomes dat een investeringsproject betrof.
  • Ondanks verzoeken en een verkregen vonnis in Spanje tegen [vennootschap] heeft [eiser] de mobilhomes, waarvoor hij in totaal € 34.796,52 aan [vennootschap] had betaald, niet geleverd gekregen en evenmin heeft hij de overeengekomen rendementsuitkeringen ontvangen.
  • [eiser] heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangeschreven vanwege uitblijvende levering van de mobilhomes en het niet ontvangen van rendementsuitkeringen.
  • [gedaagde sub 1] heeft zijn eenmanszaak [gedaagde sub 2] per 1 januari 2006 ingebracht in de besloten vennootschap [gedaagde sub 2] die vervolgens op 31 december 2013 is ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de veroordeling van [gedaagde sub 1] (althans subsidiair [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onder verband van hoofdelijkheid) tot betaling van:
I. een bedrag van € 24.999,00 ten titel van hoofdsom;
II. de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de onder I genoemde hoofdsom, vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
III. de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering – samengevat – onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] ten grondslag wegens het niet beschikken over een vergunning als bedoeld in de Wet Toezicht Effectenverkeer (Wte). [eiser] stelt dat als geoordeeld wordt dat [gedaagde sub 2] rechtsopvolger is van de eenmanszaak [gedaagde sub 2] zij ook aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. [eiser] stelt dat de schade totaal € 84.296,52 bedraagt waarvan € 34.796,52 aan betaalde bedragen en € 49.500,00 aan misgelopen huurinkomsten (3 x € 15.000,00). [eiser] beperkt de vordering om zijn moverende redenen tot een bedrag van € 24.999,00.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, dan wel zijn vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, waaronder nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren als verweer – samengevat – aan dat [gedaagde sub 2] is ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister, waardoor [eiser] ten aanzien van [gedaagde sub 2] niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Verder voeren zij aan dat de vordering is verjaard omdat er meer dan vijf jaar is verstreken na de aanschrijving van [eiser] in 2007 en de dagvaarding. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten onrechtmatig te hebben gehandeld en voeren aan dat er geen vergunningsplicht in de zin van de Wte gold en voor zover dat wel is [eiser] dan ook de investeringen had gedaan omdat hij de mobilhomes perse wilde hebben.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

ten aanzien van [gedaagde sub 2]

4.1.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] ligt allereerst de vraag voor of zij in rechte kan worden betrokken door [eiser] omdat zij is ontbonden. [gedaagde sub 2] stelt dat dit niet kan en [eiser] daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, hetgeen [eiser] betwist.
4.2.
In artikel 2:19 lid 5 BW is bepaald dat een ontbonden vennootschap blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Nu niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde sub 2] nog baten heeft waarvoor de vereffening loopt, gaat de rechtbank er vanuit dat [gedaagde sub 2] op het moment van dagvaarden een niet meer bestaande vennootschap was. [eiser] verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, maar dat betreft een andere situatie dan hier aan de orde omdat daar sprake was van vereffening van het vermogen van de gedagvaarde rechtspersoon. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. Het verweer van [gedaagde sub 2] ter zitting dat zij als verkeerde partij is gedagvaard omdat er geen schuld of contractuele relatie ter zake [eiser] op haar is overgegaan, zal gelet op het voorgaande verder onbesproken worden gelaten.
ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.3.
De vordering van [eiser] tot vergoeding van schadevergoeding is gegrond op onrechtmatig handelen. [gedaagde sub 1] voert als meest vertrekkende verweer aan dat de vordering is verjaard, waarop hierna eerst zal worden ingegaan.
4.4.
Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet voldoende is (ECLI:NL:HR:2022:627). Dit betekent dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.
4.5.
[gedaagde sub 1] voert aan dat hij op 17 september 2007 een sommatiebrief van [eiser] heeft ontvangen om aan verplichtingen uit de koopovereenkomst met [vennootschap] te voldoen en daaruit volgt dat [eiser] toen bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. Volgens [gedaagde sub 1] is de verjaringstermijn vanaf 17 september 2007 gaan lopen. [eiser] betwist dit en stelt dat de aanschrijving bij brief van 17 september 2007 enkel is gedaan om [gedaagde sub 1] te bewegen tot actie en niet omdat hij een vordering had tot schade op [gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 1] . Verder stelt [eiser] dat hij vanaf juli 2014 bekend is geworden met de schade omdat [vennootschap] toen geen verhaal bood.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de brief van [eiser] aan [gedaagde sub 1] van 17 september 2007 niet is overgelegd, maar partijen het erover eens zijn dat [eiser] daarin bij [gedaagde sub 1] aanspraak heeft gemaakt op levering van de mobilhomes en uitkering van de huurrendementen. Gelet daarop moet ervan uitgegaan worden dat [eiser] vond dat [gedaagde sub 1] verplichtingen niet nakwam, althans fout handelde en dus [gedaagde sub 1] als aansprakelijk persoon beschouwde. [eiser] moet vanaf dan bekend worden geacht met [gedaagde sub 1] als aansprakelijke persoon. Naar het oordeel van de rechtbank was [eiser] ten tijde van het aanschrijven op 17 september 2007 ook bekend met de schade. Op dat moment was de tussen [eiser] en [vennootschap] afgesproken levertermijn namelijk al ruim 1,5 jaar verstreken en hij had geen vooruitzicht dat er alsnog geleverd zou worden en/of de rendementen zouden worden betaald. De exacte omvang van de schade hoefde op 17 september 2007 nog niet vast te staan omdat voldoende is dat er bekendheid is met schade. Dat is het geval voor wat betreft in ieder geval de bedragen die [eiser] aan [vennootschap] had betaald en rendementen die [vennootschap] tot dan onbetaald had gelaten. Hierdoor was [eiser] op 17 september 2007 in staat om tegen [gedaagde sub 1] een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen en de verjaringstermijn is vanaf dan gaan lopen. De rechtbank merkt op dat hier geen sprake is van afgeleide aansprakelijkheid in die zin dat [eiser] pas schade leed en/of [gedaagde sub 1] pas aansprakelijk kon houden nadat het tekortschieten van [vennootschap] definitief in de procedure te Spanje was vastgesteld. Uit de stellingen van partijen blijkt dat [eiser] [gedaagde sub 1] na de brief van 17 september 2007 (eerst) bij brief van 16 april 2018 heeft aangeschreven, hetgeen geen tijdige stuitingshandeling is omdat er toen al meer dan 5 jaren waren verstreken na aanvang van de verjaringstermijn. Conclusie van het voorgaande is dat de vordering van [eiser] is verjaard en deze zal dan ook worden afgewezen.
4.7.
Voor zover [eiser] zijn vordering op grond van niet-nakoming heeft willen handhaven, geldt dat deze dan op dezelfde verjaringsgrond wordt afgewezen omdat artikel 3:310 BW ook ziet op rechtsvorderingen tot schadevergoeding wegens wanprestatie.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat €
1.532,00(2 punten × tarief € 766,00)
Totaal € 4.369,00
4.9.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen als in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 4.369,00, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, als niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot betaling wordt overgegaan, met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023.