In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, betreffende de WOZ-waarde van zijn woning. De heffingsambtenaar had eerder een waarde-beschikking vastgesteld op € 165.000, welke na bezwaar werd verlaagd naar € 150.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde dat de woning een waarde had van € 137.000. De rechtbank heeft de zaak op 10 februari 2023 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 150.000 niet te hoog is. De rechtbank heeft de vergelijkingsmethode van de heffingsambtenaar gevolgd, waarbij de waarde van de woning is vastgesteld aan de hand van verkoopprijzen van vergelijkbare woningen. Belanghebbende's argument dat zijn eigen aankoopprijs van € 125.000, geïndexeerd naar de waardepeildatum, leidde tot een lagere waarde, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar tijdig en volledig heeft voldaan aan de verzoeken van belanghebbende om informatie over de taxatie.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking in stand blijft en de heffingsambtenaar en de minister worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.