ECLI:NL:RBZWB:2023:1936

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2137
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het inhouden van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen het maandelijks inhouden van € 76,82 op zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser, die samen met zijn vrouw een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, dat het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit ongegrond verklaarde. Eiser stelt dat de Participatiewetgeving in strijd is met de Belastingwetgeving en de Grondwet, en dat hij benadeeld wordt door de huidige beslagvrije voet die sinds 1 januari 2021 wordt gehanteerd. Hij vraagt de rechtbank om in zijn specifieke situatie een uitzondering te maken op de wettelijke regeling die bepaalt dat 5% van zijn bijstandsuitkering kan worden ingehouden voor de aflossing van schulden.

De rechtbank overweegt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een afwijkend inkomensbegrip in de Participatiewet ten opzichte van de fiscale wetgeving. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de relevante bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Eiser's beroep op het evenredigheidsbeginsel wordt verworpen, omdat de rechtbank oordeelt dat de wet in formele zin niet getoetst kan worden aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat het college terecht 5% van de bijstandsuitkering van eiser heeft ingehouden om de openstaande schuld te verrekenen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het maandelijks inhouden van € 76,82 op zijn bijstandsuitkering.
Met het besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 24 februari 2021 (het primaire besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 5 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser en namens het college mr. A.D.M. Rombouts.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Eiser en zijn vrouw ontvangen een bijstandsuitkering. Zij hebben een openstaande schuld bij het college vanwege in rechte vaststaande terugvorderingen. [1]
Per 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbv) in werking getreden. Op basis daarvan heeft het college in het primaire besluit beslist dat 5% van de netto-uitkering van eiser dient te worden aangewend om de openstaande schuld, die op dat moment nog € 6.633,09 bedroeg, af te lossen. Vanaf 1 april 2021 wordt daarom maandelijks € 76,82 ingehouden op de uitkering. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
2. Eiser stelt dat de Participatiewetgeving in strijd is met de Belastingwetgeving en de Grondwet. Ook is hij het niet eens met de beslagvrije voet die sinds 1 januari 2021 wordt gehanteerd, omdat hij daarmee benadeeld wordt. Voor invoering van de Wvbv hoefde hij niets terug te betalen, terwijl er nu 5% op zijn uitkering wordt ingehouden. Eiser stelt dat er ten onrechte geen maatwerk wordt geleverd in zijn specifieke situatie.
Beoordeling
3. De Wvbv regelt de berekening van de beslagvrije voet in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Uit artikel 475c, lid 1, onderdeel a, Rv volgt dat een beslagvrije voet is verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van uitkeringen op grond van de Participatiewet. De berekening van de hoogte van de beslagvrije voet is neergelegd in de artikelen 475da en 475db Rv. Uit artikel 475dc Rv volgt dat, als deze berekening leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen, de beslagvrije voet in afwijking van die artikelen 95% bedraagt van het maandelijkse inkomen dat de geëxecuteerde ontvangt op basis van zijn vorderingen tot periodieke betaling genoemd in – onder meer – artikel 475c, eerste lid, onderdeel a, Rv (de uitkering op grond van de Participatiewet). De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit geheel conform deze bepalingen van het Rv is genomen.
4. Volgens eiser is sprake van discriminatie van personen in de Participatiewet ten opzichte van ondernemers, aangezien zij wel kosten mogen aftrekken van hun inkomsten. De wetgever heeft er echter bewust voor gekozen om het inkomensbegrip zoals neergelegd in de Participatiewet af te laten wijken van het fiscale inkomensbegrip.
Desgevraagd heeft eiser ter zitting gesteld dat hij in ieder geval niets wil betalen om de openstaande schuld bij het college af te lossen, vanwege de vele kosten die hij heeft. Verder heeft hij als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat hij een uitkering op bijstandsniveau heeft, nauwelijks rondkomt, en niet in staat is om meer te werken en dus meer te verdienen, omdat hij mantelzorger voor zijn vrouw is. De van toepassing zijnde regelgeving pakt voor hem zeer nadelig uit, omdat hij eerst niets hoefde te betalen, en nu wel. In feite vraagt eiser de rechtbank dan ook om in zijn geval de wettelijke regeling waarin is bepaald dat 5% van de bijstandsuitkering kan worden aangewend voor de aflossing van schulden opzij te zetten. Hij is van mening dat de strikte toepassing van deze regeling voor hem onevenredige gevolgen heeft.
5. De rechtbank legt de grond van eiser zo uit dat eiser een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond hiervan mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Artikel 475dc van het Rv is dwingend geformuleerd. Een dergelijke bepaling kan niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar de recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023 (grote kamer). [2] Los van voornoemd artikel 3:4 van de Awb is in deze uitspraak bevestigd dat bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling een bepaling uit een wet in formele zin niet getoetst kan worden aan het evenredigheidsbeginsel.
Het Rv is een wet in formele zin. Op grond van het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet is uitgesloten dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, toetst. Slechts als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
Het gaat dus om de vraag óf de wetgever aan de specifieke omstandigheden van het geval heeft gedacht. Heeft de wetgever hier niet aan gedacht, dan is het mogelijk om de wet toch aan rechtsbeginselen en ongeschreven recht te toetsen. Dat wordt contra legem (tegen de wet) toetsing genoemd. Als de wetgever het specifieke geval wel onder ogen heeft gezien, is contra legem toetsing niet toegestaan. In dat geval zou rechterlijke toetsing van de wet de afweging van de wetgever namelijk doorkruisen. Dan geldt het toetsingsverbod wel.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht, rekening houdend met een beslagvrije voet van 95%, 5% op de bijstandsuitkering van eiser ingehouden om daarmee de schuld die hij bij het college heeft te verrekenen. Het is namelijk de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat schulden ook worden betaald door een schuldenaar die op bijstandsniveau leeft. Dit blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2016/2017, 34628, nr. 3, p. 11-12) bij de Wvbv. Dit specifieke geval van eiser is daarmee verdisconteerd in de afwegingen van de wetgever. Een contra legem toetsing is dan niet toegestaan. Het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 23 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 475c, eerste lid
Een beslagvrije voet is verbonden aan vordering tot periodieke betaling van
a. uitkering op grond van de Participatiewet (…).
Artikel 475dc, eerste lid
In afwijking van de artikelen 475da en 475db bedraagt de beslagvrije voet 95% van het maandelijkse inkomen inclusief vakantiebijslag dat de geëxecuteerde op basis van zijn vorderingen tot periodieke betaling, genoemd in artikel 475c, eerste lid, onderdelen a tot en met i, ontvangt, indien toepassing van de artikelen 475da en 475db leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen inclusief vakantiebijslag.