ECLI:NL:RBZWB:2023:1829

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
21/5046 en 21/5047
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van twee onroerende zaken vastgesteld per 1 januari 2017, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018. De rechtbank behandelt de beroepen die zijn ingediend tegen de uitspraken op bezwaar van 12 oktober 2021, waarbij de heffingsambtenaar de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaarde en een kostenvergoeding toekende. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft gehanteerd voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase, en dat deze had moeten zijn 0,5. Dit leidt tot een gegrond beroep voor de onroerende zaak [adres 2]. Voor de onroerende zaak [adres 1] wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan een toereikende machtiging. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar aan om het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende te vergoeden, en bevestigt de toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 500 voor overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte machtiging voor vertegenwoordiging in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5046 en 21/5047

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

en
het hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 oktober 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de navolgende onroerende zaken bij de in één geschrift vervatte beschikkingen per 1 januari 2017 (de waardepeildatum) vastgesteld. Met deze waardevaststellingen zijn aan belanghebbende ook de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) van de gemeente [plaats 2] voor het jaar 2018 opgelegd.
Zaaknummer
Adres
Waarde
BRE 21/5046
[adres 1] te [plaats 2]
€ 184.000
BRE 21/5047
[adres 2] te [plaats 2]
€ 221.000
1.2.
In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en de beschikking en aanslagen met betrekking tot de onroerende zaak [adres 3] te [plaats 2] vernietigd. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 132,50. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 500.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [gemachtigde] (digitaal) en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar], vergezeld van [taxateur] (taxateur).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt met betrekking tot de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] of de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar voor de kostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht is uitgegaan van een wegingsfactor 0,25.
3. De rechtbank beoordeelt met betrekking op de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 2] of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep, meer specifiek of sprake is van een toereikende volmacht.

[adres 2] te [plaats 2]

Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
4. De beschikking en aanslagen met betrekking tot de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] zijn bij uitspraak op bezwaar vernietigd, omdat uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende voor het onderhavige belastingjaar ten onrechte is aangemerkt als gebruiker van het object. Bij de berekening van de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 132,50 is de heffingsambtenaar uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor van "zeer licht" (0,25).
4.1.
De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 22 april 2022 verzocht om aan te geven wat het procesbelang is bij (voortzetting van) de beroepsprocedure. Belanghebbende heeft in zijn brief van 25 april 2022 onder meer aangevoerd dat hij het niet eens is met de hoogte van de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase en vergoeding van immateriële schade.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft met betrekking tot de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase en de proceskostenvergoeding in de (hoger) beroepsfase in haar uitspraak van 11 november 2021 richtsnoeren geformuleerd. [1] In dit richtsnoer is in paragraaf 1.2.3, aanhef en onder g, opgenomen voor het gewicht van de zaak in beginsel "licht" (0,5) kan worden aangehouden bij kwesties die voor de rechtsbijstandsverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan gevallen waarin het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende niet de gebruiker is.
4.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar bij het toekennen van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase voor de wegingsfactor had moeten uitgaan van "licht" (0,5). In de stelling van de heffingsambtenaar dat de gemachtigde van belanghebbende slechts algemene niet ter zake doende standpunten aanvoert, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de wegingsfactor op "zeer licht" (0,25) te bepalen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de wegingsfactor uitdrukking geeft aan het gewicht van een zaak en niet aan de kwaliteit van de rechtsbijstandsverlener. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond.
4.4.
Op de stelling dat de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade te laag is vastgesteld door de heffingsambtenaar wordt hierna nog ingegaan.

[adres 1] te [plaats 2]

Ontvankelijkheid beroep: toereikende machtiging?
5. Een partij kan zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. [2] Indien de rechtbank daarom verzoekt, wordt daartoe een schriftelijke machtiging overlegd. [3] De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk als niet aan dat verzoek wordt voldaan. [4]
5.1.
[gemachtigde] ([gemachtigde]) heeft een door belanghebbende ondertekende algemeen geformuleerde machtiging overgelegd.
5.2.
Tot de processtukken behoort daarnaast een e-mail van belanghebbende aan [gemachtigde] van 19 augustus 2019 met onderwerp “
gebruikersheffing [adres 2] [plaats 2] 2018”:

Hoi [gemachtigde] kun tegen bovenstaande bezwaar maken?
Alleen daartegen, de rest niet
Met vriendelijke groet,
Kind regards,
[belanghebbende]
(…)
5.3.
Op 10 februari 2023 heeft de rechtbank [gemachtigde] een e-mail verstuurd, waarin zij gelet op de e-mail van 19 augustus 2019 verzoekt om een machtiging te overleggen, waaruit specifiek blijkt dat de in 5.1 genoemde machtiging (mede) betrekking heeft op het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het op de WOZ-beschikking van 31 juli 2019 vermelde object [adres 1] te [plaats 2]. In deze brief is erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan.
5.4.
Aan dat verzoek heeft [gemachtigde] niet voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep bij gebreke van een toereikende machtiging niet-ontvankelijk is. Hetgeen [gemachtigde] ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat hij wel gemachtigd is omdat belanghebbende er doorgaans vanuit gaat dat er sprake is van één object als er op één geschrift meerdere WOZ-waarden staan vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de tot de processtukken behorende e-mailcorrespondentie van belanghebbende en [gemachtigde] van
19 september 2021 leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze correspondentie gelet op de datum en inhoud betrekking heeft op een ander belastingjaar.

Vergoeding van immateriële schade

6. [gemachtigde] heeft namens belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
6.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven voor zover dat betrekking heeft op de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de voor de [adres 2] te [plaats 2] vastgestelde WOZ-waarde en opgelegde aanslagen. [5] De rechtbank overweegt dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat [gemachtigde] niet gerechtigd was om namens belanghebbende dit beroep in te stellen. Indien in een dergelijk geval degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
Met betrekking tot de bezwaar- en beroepsprocedure tegen de voor de [adres 2] te [plaats 2] vastgestelde WOZ-waarde en opgelegde aanslagen overweegt de rechtbank als volgt.
6.3.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en bedraagt als uitgangspunt twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden.
6.4.
Voor wat betreft de in aanmerking te nemen periode overweegt de rechtbank dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van de hoofdzaak. Die door belanghebbenden ondervonden spanning en frustratie moet worden geacht ten einde te zijn gekomen op het moment dat over het geschil over de hoofdzaak is beslist. De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode eindigt daarom op dat moment. [6]
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat de hoofdzaak op 12 oktober 2021 is geëindigd. Op die datum heeft de heffingsambtenaar namelijk bij uitspraak op bezwaar beslist dat de beschikking en aanslagen met betrekking tot de onroerende zaak [adres 3] te [plaats 2] worden vernietigd. Het tijdsverloop na die datum wordt buiten beschouwing gelaten.
6.6.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 27 augustus 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank stelt vast dat vanaf die datum tot de uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2021 afgerond 2 jaren en 2 maanden zijn verstreken. De rechtbank ziet geen reden om van het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar af te wijken, waardoor de overschrijding van de redelijke termijn 2 maanden bedraagt. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500.
6.7.
De heffingsambtenaar heeft reeds bij uitspraken op bezwaar een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend. De stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar daarmee van een te laag bedrag is uitgegaan, slaagt gelet op het voorgaande niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is voor zover het betrekking heeft op de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] gegrond, omdat voor de kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor 0,25 "zeer licht" en niet van 0,5 "licht". Het beroep is voor zover het betrekking heeft op de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 2] bij gebreke van een toereikende machtiging niet-ontvankelijk.
7.1.
Omdat het beroep gedeeltelijk gegrond is, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen.
7.2.
De vergoeding voor proceskosten is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en conform hetgeen hiervoor is overwogen als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De rechtbank stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 296 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296 en wegingsfactor van 0,5). De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat gewicht van de zaak licht is, omdat het beroep uitsluitend gegrond is in verband met de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het totaal aan te vergoeden (proces)kosten bedraagt € 1.133.
7.3.
De inspecteur mag het bedrag van € 132,50 dat hij al aan kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft uitbetaald hiermee verrekenen.
7.4.
De rechtbank wijst het verzoek om een hogere vergoeding van immateriële schade dan reeds is toegekend af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 2] niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de voor de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.133 aan (proces)kosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 49 aan hem vergoedt;
- wijst het verzoek om een hogere vergoeding van immateriële schade dan reeds bij uitspraak op bezwaar is toegekend af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 17 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Vgl. gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
2.Artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:24, tweede lid, van de Awb.
4.Artikel 6:6 van de Awb.
5.Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660.
6.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.