In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aftrek van scholingskosten voor het jaar 2017, waarbij de belanghebbende, een inwoner van Ecuador, collegegeld heeft betaald voor een masterstudie in Nederland. De inspecteur heeft de aftrek van scholingskosten niet geaccepteerd en de rechtbank moet beoordelen of de betaling van het collegegeld als een depotstorting kan worden aangemerkt, wat invloed heeft op de aftrekbaarheid. De rechtbank concludeert dat de betaling van het collegegeld niet als depotstorting kan worden beschouwd, omdat het collegegeld verschuldigd was ten tijde van de betaling, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de scholingskosten.
Daarnaast heeft de belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden en kent een schadevergoeding van € 500 toe. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de immateriële schadevergoeding en proceskosten aan de belanghebbende.