In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oosterhout beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 1.210.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt, onderbouwd door een waarderapport dat de waarde op € 1.298.000 vaststelde. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de gevolgen van de coronapandemie, maar de rechtbank oordeelt dat de waardepeildatum vóór de pandemie lag, waardoor deze argumentatie niet opging.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen. Wel wordt er een schadevergoeding toegekend aan belanghebbende voor immateriële schade, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met bijna 12 maanden is overschreden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de beschikking en de aanslag OZB, en legt de kostenvergoedingen op aan de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden.