ECLI:NL:RBZWB:2023:1319

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 23_993 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

Op 1 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, die sinds 8 oktober 2018 een bijstandsuitkering ontvangen, bezwaar maakten tegen de afwijzing van hun aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had op 5 januari 2023 hun aanvraag afgewezen, omdat verzoekers onvoldoende informatie hadden verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij in een financiële noodsituatie verkeren en afhankelijk zijn van leningen van familie voor hun eerste levensbehoeften.

Tijdens de zitting op 17 februari 2023 hebben verzoekers aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hun aanvraag is afgewezen en dat zij voldoende informatie hebben verstrekt. Het college stelde echter dat verzoekers de beschikkingsmacht hadden over een auto, die als vermogen moet worden aangemerkt, en dat zij niet aan hun inlichtingenplicht hebben voldaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers de beschikkingsmacht over de auto hadden en dat de waarde van de auto boven de vermogensgrens ligt. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het college terecht had geoordeeld dat verzoekers niet voldeden aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/993 PW VV

uitspraak van 1 maart 2023 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[namen verzoekers], te [woonplaats verzoekers], verzoekers,

gemachtigde: mr. I. Oztas,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2023 (bestreden besluit) van het college inzake de afwijzing van verzoekers aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 februari 2023. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Verzoekers ontvangen sinds 8 oktober 2018 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet. Daarvoor heeft verzoeker een periode een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor een alleenstaande en verzoekster een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Verzoekers hebben samen drie kinderen, een tweeling van 8 jaar en een dochter van 4 jaar.
Team Toezicht Sociaal Domein heeft op 1 augustus 2022 twee meldingen ontvangen, een over de vermogenspositie van verzoekers (een motorvoertuig met kenteken [nummer kenteken]; de auto) en een over de inkomenssituatie (zwarte inkomsten uit haarbehandelingen) en verblijf in het buitenland. Naar aanleiding van deze meldingen is een rechtmatigheidsonderzoek gestart. Bij besluit van 23 november 2022 heeft het college verzoekers bijstandsuitkering ingetrokken met ingang van 19 juni 2022, omdat verzoekers de inlichtingenplicht zouden hebben geschonden. Bij besluit van 21 december 2022 heeft het college van verzoekers een bedrag van € 6.919,95 aan te veel ontvangen uitkering over de periode van 19 juni 2022 tot en met 31 oktober 2022 teruggevorderd. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Verzoekers hebben zich op 25 november 2022 gemeld bij het college voor het (opnieuw) aanvragen van een bijstandsuitkering voor gehuwden.
Bij brief van 1 december 2022 heeft het college aan verzoekers medegedeeld dat nog niet alle bewijsstukken voor het in behandeling nemen van de aanvraag zijn ingediend. Voor het alsnog overleggen van de in de brief genoemde gegevens is aan verzoekers een termijn verleend. Zij hebben daarop gegevens en bewijsstukken ingediend.
Het college heeft bij brief van 22 december 2022 aan verzoekers bericht dat nog altijd niet alle bewijsstukken zijn ontvangen en dat het recht op bijstand nog niet kan worden vastgesteld. Verzoekers is opnieuw een termijn geboden voor het indienen van bewijsstukken, ditmaal tot 29 december 2022. Op dit verzoek is door verzoekers niet gereageerd.
Bij het bestreden besluit heeft het college de aanvraag van verzoekers om een bijstandsuitkering afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoekers onvoldoende informatie hebben verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
Standpunten partijen
2.1
Verzoekers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat daaruit niet kan worden afgeleid welke informatie niet is aangeleverd. Zij zijn van mening gedurende de twee geboden hersteltermijnen voldoende informatie te hebben verschaft om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Indien wel sprake zou zijn van onvoldoende informatie, dan is onduidelijk waarom verzoekers, gezien het omvangrijke informatieverzoek, niet een derde hersteltermijn hebben verkregen. Hierdoor is sprake van een onzorgvuldig onderzoek. Vanwege de afwijzing van de aanvraag verkeren verzoekers momenteel in een financiële noodsituatie en zijn zij voor hun eerste levensbehoeften afhankelijk van leningen van familie. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorschot op de bijstandsuitkering toe te kennen.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat de auto op naam staat van hun schoonzus, [naam schoonzus], dat zij niet de beschikkingsmacht over deze auto hebben en dat daarom de waarde van de auto (€ 26.475,-) niet tot hun vermogen gerekend mag worden. Indien het college van mening is dat de waarde van de auto wel tot hun vermogen moet worden gerekend, dan komt het vermogen niet boven de voor hen geldende vermogensgrens. De teruggevorderde uitkering van bijna € 7.000,00 moet namelijk in mindering worden gebracht, verzoekers hebben zes maanden op het vermogen ingeteerd en zij hebben schulden in de vorm van geldleningen bij de broer van verzoeker.
2.2
Namens het college is ter zitting het standpunt ingenomen dat met het aanvullend bezwaarschrift weliswaar een aantal van de gevraagde bewijsstukken zijn ingediend, maar dat nog altijd het recht op een bijstandsuitkering niet is vast te stellen. Daartoe wijst het college op het teveel aan vermogen (de auto), het niet hebben ingeteerd op dit vermogen en de gestelde leningen die niet als schulden kunnen worden aangemerkt die in mindering kunnen worden gebracht op het vermogen.
Wettelijk kader
3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3.2
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Participatiewet heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, aanhef en onder c, van de Participatiewet is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen: het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens voor de gehuwden tezamen, in 2022 zijnde € 13.010,00.
4.
Beoordeling van de voorzieningenrechter
Spoedeisend belang
4.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang aannemelijk is nu verzoekers stellen dat zij en hun kinderen afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering en zij op niemand terug kunnen vallen.
Inhoudelijk
4.2
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 25 november 2022 tot en met 5 januari 2023.
4.3
Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige openheid van zaken geven. Vervolgens is het aan de bijstandsverlenende instantie om in het kader van de onderzoekplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet wordt, voor zover hier van belang, onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. [1]
4.5
Het college stelt zich op het standpunt dat uit het eerdere rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat verzoekers de beschikkingsmacht hebben over de auto met kenteken
[nummer kenteken] en dat deze auto een waarde vertegenwoordigt die boven de vermogensgrens voor verzoekers ligt. In het kader van de nieuwe aanvraag om bijstand hebben verzoekers volgens het college onvoldoende gegevens aangeleverd die aannemelijk maken dat de financiële situatie van verzoekers op de datum van aanvraag anders was en zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Daaruit concludeert het college dat het recht van verzoekers op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in de te beoordelen periode niet op naam van verzoekers maar op naam van de schoonzus van verzoekers, [naam schoonzus], was geregistreerd. De vraag is aan de orde of uit overige beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat de auto toch tot het vermogen van verzoekers moet worden gerekend (zoals het college stelt) of niet (zoals verzoekers stellen).
4.7
De voorzieningenrechter maakt uit de stukken in het dossier (inclusief die van het rechtmatigheidsonderzoek) en uit de verklaringen ter zitting het volgende op. Verzoekers hebben sinds 5 mei 2022 geen auto op hun naam staan, maar wel een pechhulpabonnement bij ANWB. De auto is in Duitsland gekocht op 6 juli 2022 en de koopsom is contant betaald. Verzoekers hebben geen duidelijkheid verschaft over de wijze van aankoop en betaling van de auto. In het kader van het onderzoek zijnwaarnemingen gedaan in de periode van 2 augustus 2022 tot 10 oktober 2022. Verzoekers hebben gemeld dat zij van 31 juli 2022 tot en met 15 augustus 2022 op familiebezoek waren bij een zus. Binnen deze periode (tussen 2 en 9 augustus 2022) is de auto niet waargenomen. Tussen 8 september 2022 en 10 oktober 2022 hebben vijf waarnemingen plaatsgevonden (waarvan drie vroeg in de ochtend), waarbij in alle gevallen de auto is gezien. Uit gegevens van Parkmobile is gebleken dat het kenteken van de auto geregistreerd staat in het Parkmobile-account, dat tussen 12 augustus 2022 en 8 september 2022 (26 dagen) 21 parkeeracties met de auto zijn geregistreerd waarbij de melder aangeeft dat de auto in het bezit is van verzoekers. Op de bankafschriften van verzoekers bankrekeningen staan 24 betalingen voor parkeren en tanken. Tijdens een spreekkamergesprek op 28 oktober 2022 met de rapporteur hebben verzoekers verklaard dat zij geen auto bezitten, maar auto’s (C1 of UP) lenen van hun ouders of broer. Pas nadat de rapporteur melding maakt van de waarnemingen en de parkeertransacties verklaren verzoekers over het gebruik van de auto. De autosleutel ligt in verzoekers huis. Als de broer (partner van schoonzus) de auto wil gebruiken dan moet hij de sleutel bij verzoekers ophalen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college uit dit alles in samenhang bezien voldoende aannemelijk mogen achten dat verzoekers de beschikkingsmacht hadden over de auto. Met de ongedateerde verklaring van de schoonzus, dat de auto slechts bij verzoekers voor de deur is geparkeerd vanwege de mogelijkheid van cameratoezicht door verzoekers en de verklaring van verzoekers dat zij de auto slechts gebruiken met toestemming van de schoonzus, hebben verzoekers naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.8
In het onderzoeksrapport is aangegeven dat volgens de ANWB-koerslijst de vervangingswaarde van de auto € 35.300,- is en dat conform het beleid van de gemeente Tilburg daarvan 75% (€ 26.475,-) in aanmerking wordt genomen als waarde van de auto voor de vermogensvaststelling. Verzoekers hebben deze waarde niet betwist. Op grond van artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet lag de vermogensgrens voor gehuwden in 2022 op € 13.010,00. Daaruit volgt dat de waarde van de auto hoger is dan het voor verzoekers vrij te laten vermogen.
4.9
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun (subsidiaire) standpunt dat het vermogen niet boven de voor hen geldende vermogensgrens uitkomt, als daarop eerst de terugbetaling van bijna € 7.000,00 en de schuld in de vorm van geldleningen van de broer van verzoeker in mindering wordt gebracht, en ook het gedurende zes maanden interen op het vermogen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers gedurende de gehele in geding zijnde periode de beschikkingsmacht hadden over de auto en deze in die periode niet is verkocht, waardoor deze zijn waarde heeft behouden. Dit betekent dat verzoekers niet hebben ingeteerd op dit bedrag.
Ook zijn verzoekers er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de van de broer van verzoeker ontvangen geldbedragen leningen betreffen die in mindering kunnen worden gebracht op het vermogen [2] . De verklaring van de broer van verzoeker bij e-mail van 2 februari 2023 is opgemaakt ruim nadat de daarin genoemde bedragen aan verzoekers zijn verstrekt. Uit de verklaring kan niet worden afgeleid dat al bij de betaling van de afzonderlijke bedragen, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het leningen betreft die moeten worden terugbetaald. De door verzoekers ontvangen bedragen kunnen daarom niet als schulden worden aangemerkt die in mindering kunnen worden gebracht op het vermogen.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het voorgaande heeft het college de aanvraag van verzoekers naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 1 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2065.
2.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:88.