ECLI:NL:RBZWB:2023:1258

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5226
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de gevolgen voor de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 24 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 264.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 235.000 zou moeten zijn, onderbouwd met een taxatierapport. De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld, waarbij partijen overeenstemming bereikten over de waarde van de woning, die werd verlaagd tot € 235.000. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde ambtshalve had verminderd en dat de kosten van de bezwaarfase, inclusief griffierecht, vergoed moesten worden. Echter, de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank baseerde dit oordeel op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en een arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat proceskostenvergoeding alleen plaatsvindt bij een gegrond beroep, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was, de waarde van de woning moest worden verlaagd, en de kosten van de bezwaarfase en het griffierecht moesten worden vergoed, maar dat er geen recht op proceskostenvergoeding in beroep bestond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5226
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant(gemeente Breda; de heffingsambtenaar).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 november 2021.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 januari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 264.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende (onder andere) ook de aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente [plaats] voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB) en de aanslag watersysteemheffing gebouwd van het Waterschap Brabantse Delta (de aanslag watersysteemheffing).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Bij dit verweerschrift heeft de heffingsambtenaar een kopie van de aan belanghebbende gerichte beslissing ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde voor de woning en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen OZB en watersysteemheffing overgelegd.
1.5.
De rechtbank heeft naar een daartoe gedaan verzoek aanleiding gezien om het beroep met gepaste voorrang in te plannen. De zaak is 21 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, A. van den Dool (verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.), en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is de eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning (bouwjaar 1960) met een inhoud van 124 m2, een berging, een dakkapel en een overkapping, op een perceel van 179 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij WOZ-beschikking de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2021 vastgesteld op € 264.000. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd op € 264.000. Belanghebbende heeft in het beroepschrift aangegeven dat volgens hem de waarde van de woning maximaal € 235.000 is en heeft ter onderbouwing een eigen taxatierapport met foto’s ingebracht.
2.4.
Een taxateur van de heffingsambtenaar heeft op 21 december 2021 een inpandige opname van de woning verricht en, gezien de staat van de woning, in het bijzonder met betrekking tot het onderhoud en de voorzieningen, de waarde van de woning vastgesteld op € 235.000.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 1 april 2022 de WOZ-waarde van de woning ambtshalve verminderd tot € 235.000 en de aanslagen OZB en watersysteemheffing dienovereenkomstig verminderd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Partijen zijn voorafgaand aan de zitting tot overeenstemming gekomen over de waarde van de woning, te weten € 235.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag OZB. De heffingsambtenaar heeft hieraan reeds gevolg gegeven door middel van een ambtshalve vermindering.
3.2.
Partijen zijn het ook eens geworden over de kostenvergoeding in bezwaar en over vergoeding van de kosten van de taxatie die belanghebbende heeft laten verrichten, in totaal € 666,26. Ook zal het door belanghebbende betaalde griffierecht worden vergoed.
3.3.
De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen en zal de componenten waarover overeenstemming is bereikt bekrachtigen in deze uitspraak (met uitzondering van de watersysteemheffing, omdat het beroep zover niet strekt). [1]
3.4.
Hetgeen partijen verdeelt houdt is de vraag of de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in beroep heeft moeten maken (hetgeen belanghebbende stelt) of dat aanleiding bestaat om daartoe niet over te gaan (zoals de heffingsambtenaar stelt).
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het recht op vergoeding in beginsel voortvloeit uit het gegrond zijn van het beroep. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor de beoordeling van dat criterium neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2022 tot uitgangspunt, in welk arrest in rechtsoverweging 3.4.7 [2] het volgende kader is gegeven:
“3.4.7. Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond (hoger) beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende. [3] Hierbij moeten alle gegronde klachten die de belanghebbende voor het eerst in (hoger) beroep aanvoerde, in aanmerking worden genomen, omdat een veroordeling in de proceskosten immers slechts achterwege kan blijven als het instellen van beroep of hoger beroep uitsluitend uit zijn handelwijze voortvloeide.
Indien de rechter oordeelt dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende en om deze reden beslist geen vergoeding van proceskosten toe te kennen, behoort hij dat oordeel te motiveren. Daartoe kan hij niet volstaan met de constatering dat een standpunt voor het eerst in (hoger) beroep is ingenomen. Als de belanghebbende niet heeft toegelicht waarom hij een bepaald standpunt pas in (hoger) beroep heeft ingenomen, mag de rechter bovendien slechts tot dit oordeel komen nadat hij die belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld die toelichting te geven.”
3.6.
De rechtbank zal dus toetsen of de heffingsambtenaar, als partij die zich op de uitzondering beroept, aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende.
3.7.
De rechtbank stelt vast dat in het midden blijft welke van de door belanghebbende aangevoerde klachten gegrond zouden zijn geweest, omdat de heffingsambtenaar in beroep aan het nadere standpunt van belanghebbende tegemoet is gekomen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de omschrijving van de motivering door de heffingsambtenaar waarom aan de door belanghebbende gestelde waarde tegemoet is gekomen. Die reden is dat de taxateur van de heffingsambtenaar na ontvangst van het beroepschrift met daarbij een taxatie door de taxateur van belanghebbende, een inpandige opname heeft gedaan. De ‘staat van de woning’, welke klacht door belanghebbende in zowel bezwaar als beroep is aangevoerd, is daarbij doorslaggevend bevonden om de waarde te verlagen tot € 235.000. [4]
3.8.
De geslaagde klacht van belanghebbende is onderdeel van een samenstel van klachten tegen de toepassing door de heffingsambtenaar van de vergelijkingsmethode voor vaststelling van de waarde. Dit samenstel is zowel in bezwaar als in beroep aan de orde geweest. Andersoortige klachten zijn niet aangevoerd, dus van ‘
klachten die de belanghebbende voor het eerst in (…) beroep aanvoerde’ is geen sprake. De loop van de procedure hangt dus uitsluitend samen met de invulling van de stelplicht en bewijslast rondom de vergelijkingsmethode.
3.9.
De aard van de stelling van belanghebbende is een omstandigheid die samenhangt met de persoonlijke leefomgeving van belanghebbende, namelijk op het perceel en in de woning. De gestelde scheurvorming kan, naar de rechtbank uit de stukken afleidt, nauwelijks anders worden waargenomen dan door het betreden van de voortuin. De slechte staat van de binnenzijde van de woning, kan überhaupt alleen worden waargenomen door binnengaan van de woning van belanghebbende en daarmee de persoonlijke levenssfeer van belanghebbende.
3.10.
Het bezwaarlijke aspect is gelegen in het niet voorzien van bewijsmiddelen van de sub-klacht van de staat van de woning, terwijl de heffingsambtenaar voor het doen van onderzoek naar die klacht afhankelijk is van de bereidwilligheid van belanghebbende. Daar komt bij de bijzondere omstandigheid van de Corona-pandemie, welke actueel was gedurende de periode van de bezwaarfase.
3.11.
Anders dan de gemachtigde van belanghebbende betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het instrument van de informatiebeschikking niet ertoe strekt om deze onderzoeks-beperking aan de zijde van de heffingsambtenaar te overbruggen. Belanghebbende draagt immers de stelplicht en de bewijslast van de waardeverminderende omstandigheid van de slechte staat van de woning.
3.12.
Daar komt bij dat (de organisatie van de gemachtigde namens) belanghebbende en de heffingsambtenaar met elkaar afspraken hebben gemaakt over de invulling van de processuele stappen van de bezwaarfase en de taken en verplichtingen over en weer. Onderdeel daarvan is een werkafspraak die ziet op het verstrekken van foto’s:
“6. Gemachtigde stuurt foto’s en aanvullende info toe als dit is gevraagd/ of heeft deze al toegestuurd. (tot 10 dagen na de hoorzitting)”
3.13.
Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat de heffingsambtenaar tot vier keer toe heeft gevraagd om bewijsmateriaal omtrent de staat van de woning, in de vorm van foto’s. De rechtbank wijst in dit verband op nagenoemde stukken, welke (onder meer):
  • 2.2 Algemene aankondiging inzake horen, gedateerd 5 maart 2021;
  • 2.4 Ontvangstbevestiging van het bezwaar, gedateerd 11 mei 2021;
  • 2.7 Verslag van de hoorzitting op 8 september 2021, zoals opgemaakt door de
heffingsambtenaar, met een reactietermijn van 14 dagen;
2.10 Rappel voor akkoordverklaring hoorverslag, gedateerd 31 oktober 2021, met
een (aanvullende) reactietermijn van 7 dagen.
In de uitspraak op bezwaar is het niet-verstrekken van de toegezegde en gevraagde foto’s ook benoemd als omstandigheid die bij de beoordeling van het bezwaar heeft meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de inspanning geleverd die redelijkerwijs van hem verwacht kon worden. Belanghebbende heeft aan het verzoek geen gehoor gegeven en heeft evenmin toegelicht waarom het verzoek niet werd beantwoord en/of waarom de door zijn gemachtigde gemaakte werkafspraak niet werd nagekomen.
3.14.
Pas nadat beroep was ingesteld heeft belanghebbende een taxatierapport in het geding gebracht, waarin zowel foto’s van de (scheurvorming in de) gevel als foto’s van de (gebreken ten aanzien van de) inpandige staat van de woning zijn opgenomen.
3.15.
Desgevraagd heeft belanghebbende niet verklaard waarom deze foto’s pas in de beroepsfase zijn ingebracht. De verklaring van de gemachtigde van belanghebbende dat hijzelf de foto’s niet eerder dan op 22 november 2021 heeft gekregen (en dus pas na de uitspraak op bezwaar), maakt dat niet anders. Het gebrek aan wetenschap omtrent de redenen van het in een laat stadium inbrengen van de foto’s aan de zijde van de gemachtigde wordt in dit verband aan belanghebbende toegerekend. Immers, niet de handelwijze van de gemachtigde ligt ter beoordeling voor. De handelwijze van belanghebbende, die wordt vertegenwoordigd door gemachtigde, is hetgeen de rechtbank beoordeelt. De gemachtigde treedt op namens belanghebbende. Onduidelijkheid tussen, bij en in relatie tot een cliënt dient voor rekening en risico van gemachtigde en belanghebbende te blijven. [5]
3.16.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep inderdaad het gevolg is van een nalaten dat voor rekening en risico van belanghebbende moet blijven. Daarom is in dit geval en onder deze omstandigheden de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering van toepassing, met als gevolg dat geen recht bestaat op vergoeding van de proceskosten in beroep.
Conclusie en gevolgen
De conclusie is dat het beroep gegrond is, dat de waarde moet worden verlaagd en de kosten van de bezwaarfase en het griffierecht moeten worden vergoed. Voor vergoeding van de proceskosten in beroep bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning tot een bedrag van € 235.000 en vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van de bezwaarfase tot een bedrag van € 666,26;
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 24 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Gelet op de beperkte reikwijdte van artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ
2.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040
3.Oorspronkelijke voetnoot in het arrest: Vgl. het arrest van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, rechtsoverweging 3.2.
4.Citaat afkomstig uit de e-mail van de heffingsambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende van 3 januari 2022
5.Vgl. Rechtbank Amsterdam, 28 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7042