In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 februari 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten opgelegd, welke aanslag door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de aanslag niet aan hem had mogen worden opgelegd omdat het pand leeg stond en er geen waterverbruik was. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar terecht de aanslag heeft opgelegd, aangezien belanghebbende als eigenaar van het pand verantwoordelijk is voor de heffingsplicht, ook al was er in 2018 geen huurder. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de aanslag op basis van de geldende wet- en regelgeving terecht heeft gehandhaafd.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met 18 maanden is overschreden en kent belanghebbende een schadevergoeding van € 1.500 toe. De rechtbank wijst de minister van Justitie en Veiligheid aan als derde partij in het geding, die verantwoordelijk is voor de schadevergoeding. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de aanslag en legt de minister de kosten van de procedure op.