ECLI:NL:RBZWB:2022:838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
20 februari 2022
Zaaknummer
BRE 19_1179 tot en met 19_1189
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag en belastingrente wegens onjuiste tenaamstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de vernietiging van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 20.761, alsmede de belastingrente van € 1.576. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd vanwege een onjuiste tenaamstelling. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd.

Tijdens de zitting op 19 januari 2022 te Breda zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep 20 maanden bedraagt, wat leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 2.000 voor de samenhangende zaken. De inspecteur is veroordeeld tot betaling van € 200 en de Minister tot € 1.800.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld op € 2.026,50, waarbij rekening is gehouden met de samenhang tussen de zaken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 19/1179 tot en met 19/1189
uitspraak van 18 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 februari 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 20.761 (hierna: de naheffingsaanslag) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 1.576 (hierna: de belastingrente).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] , en [de inspecteur] .
Zaaknummers 19/6066 en 20/5905 ten name van [Y] zijn gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag alsmede de belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 200;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.800;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.026,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.
Partijen hebben overeenstemming bereikt in die zin dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd vanwege de onjuiste tenaamstelling van de naheffingsaanslag. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
2.2.
Nu de onderhavige naheffingsaanslag is vernietigd, is de daarbij gegeven beschikking belastingrente ook vernietigd.
2.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade (hierna: IMS) vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.1.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [1] Zaaknummer 20/5905 is gelijktijdig behandeld en ook in die zaak is een verzoek gedaan op een IMS. De rechtbank overweegt dat het hier en in zaaknummer 20/5905 gaat om procedures waarin [Y] voor verschillende auto’s aangiften bpm heeft ingediend, waarbij in bezwaar en beroep nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure van zaaknummers 19/1179 tot en met 19/1189 en 20/5905 een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de IMS voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
2.3.2.
De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 3 juli 2018 (zaaknummers 19/1179 tot en met 19/1189) door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 18 februari 2022 gedaan en dus afgerond 44 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 20 maanden. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar of deel daarvan. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000 voor de samenhangende zaken, die uit praktische overwegingen bij deze uitspraak voor het geheel wordt toegekend. Hiervan komt 2/20e deel voor rekening van de inspecteur. De inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot betaling van € 200 en de Minister tot betaling van € 1.800. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
2.4.
Nu de naheffingsaanslag wordt vernietigd, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet ook voor de proceskostenvergoeding aanleiding om samenhang aan te nemen tussen de zaaknummers 19/1179 tot en met 19/1189 en 20/5905. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.026,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en wegingsfactor 1,5 wegens samenhang) voor de samenhangende zaken, die uit praktische overwegingen bij deze uitspraak voor het geheel wordt toegekend. Omdat in de zaak 20/5905 alleen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling wegens de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komen in bezwaar verrichte proceshandelingen daar niet voor vergoeding in aanmerking.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 18 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.