In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 1.569, die door de inspecteur op 8 november 2019 was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de inspecteur had deze in zijn uitspraak op bezwaar verminderd tot € 1.527. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd, evenals de belastingrente die gelijktijdig was opgelegd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde van de auto onjuist had berekend, wat leidde tot de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de waarde van de auto had moeten vaststellen op € 49.543, in plaats van de eerder opgelegde waarde. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende ter hoogte van € 1.082 en gelast dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar wordt vergoed.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de Minister van Justitie en Veiligheid mede aangemerkt als partij in dit geding, gezien de toekenning van de schadevergoeding.