ECLI:NL:RBZWB:2022:8356

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
20 januari 2023
Zaaknummer
22-013169
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelde op basis van Wet DNA

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 september 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in 2022 was veroordeeld voor oplichting, stelde dat er sprake was van een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname, omdat het misdrijf niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer op 31 augustus 2022, waarbij de raadsvrouw en de officier van justitie zijn gehoord. De veroordeelde was niet verschenen.

De rechtbank overwoog dat de Wet DNA beoogt om gepleegde en toekomstige strafbare feiten efficiënt op te sporen en dat DNA-afname verplicht is, tenzij er sprake is van uitzonderingen. De rechtbank concludeerde dat de aard van het misdrijf, oplichting, en de omstandigheden waaronder het was gepleegd, niet voldoende waren om een uitzondering te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de psychische klachten van de veroordeelde niet uitsloten dat hij in de toekomst opnieuw strafbare feiten zou kunnen plegen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de afname van DNA-materiaal een inmenging vormt in het recht op privéleven, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is onder de voorwaarden van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, wat betekent dat de veroordeelde verplicht blijft om zijn DNA af te staan voor onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-101471-21
raadkamernummer : 22-013169
datum : 31 augustus 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. D. Marcus, advocaat te Rijen,
Stationsstraat 44, 5121 ED Rijen
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 23 juni 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 31 augustus 2022 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de raadsvrouw, mr. D. Marcus en de officier van justitie, mr. R. in ’t Veld, op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Voorts is er geen sprake van omstandigheden die maken dat veroordeelde zal recidiveren. Het feit waarvoor hij is veroordeeld betrof een incidentele misstap in zijn leven. Bij de beslissing dient in overweging te worden genomen dat de uitzondering bepaling van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet mede is aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
In aanvulling op het bezwaarschrift is namens veroordeelde aangevoerd dat er dient te worden gekeken naar de specifieke omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Veroordeelde had ten tijde van het plegen van het feit psychische klachten. Ook om die reden dient het bezwaarschrift gegrond te worden verklaard.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Veroordeelde is veroordeeld voor oplichting. Dit betreft een misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kan zijn. [1] Indien een dader gebruik maakt van apparatuur, kan DNA-onderzoek helpen bij het vaststellen van de identiteit van de dader. De officier van justitie heeft verzocht het bezwaarschrift gegrond te verklaren.

Beoordeling

Bij vonnis van 7 maart 2022 is de veroordeelde door de veroordeeld ter zake van oplichting, meermalen gepleegd, tot een taakstraf van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde op 18 mei 2022, heeft veroordeelde op 15 juni 2022 celmateriaal afgestaan.
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige strafzaak is veroordeelde veroordeeld voor oplichting. Hij zou met gebruikmaking van een DigiD van een ander hebben ingelogd bij de belastingdienst en op die manier de belastingdienst hebben bewogen tot afgifte van gelden die niet voor hem waren bestemd. Bij het plegen van dit soort feiten is altijd hardware, zoals computerapparatuur, noodzakelijk. Indien er gebruik is gemaakt van dergelijke apparatuur, kan DNA-onderzoek een bijdrage leveren aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan.
Hetgeen door of namens veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Dat er sprake is geweest van psychische problematiek, is onvoldoende om vast te stellen dat er geen recidivegevaar aanwezig is.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 28 september 2022 gegeven door mr. J.C. Gillesse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2022.
De griffier is niet in de gelegenheid deze beschikking mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.