In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, ingevolge de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in 2021 was veroordeeld voor diefstal, heeft op 11 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA, omdat hij vreesde dat dit zijn werk in Zwitserland zou kunnen beïnvloeden. Tijdens de zitting op 4 juli 2022 zijn zowel de officier van justitie als de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn bezwaren werden door zijn raadsvrouw naar voren gebracht. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat er in dit geval geen uitzonderingssituatie was die het onwenselijk maakte om DNA af te nemen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de veroordeelde niet zodanig waren dat het DNA-onderzoek niet gerechtvaardigd kon worden. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door de afname van DNA-materiaal gerechtvaardigd was onder de voorwaarden van het EVRM. De beslissing werd genomen door rechter H.E. Goedegebuur, in aanwezigheid van griffier S.H.M.R. Chevalier-Verbunt.