ECLI:NL:RBZWB:2022:8315

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2022
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
22-009894
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, ingevolge de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in 2021 was veroordeeld voor diefstal, heeft op 11 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA, omdat hij vreesde dat dit zijn werk in Zwitserland zou kunnen beïnvloeden. Tijdens de zitting op 4 juli 2022 zijn zowel de officier van justitie als de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn bezwaren werden door zijn raadsvrouw naar voren gebracht. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat er in dit geval geen uitzonderingssituatie was die het onwenselijk maakte om DNA af te nemen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de veroordeelde niet zodanig waren dat het DNA-onderzoek niet gerechtvaardigd kon worden. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door de afname van DNA-materiaal gerechtvaardigd was onder de voorwaarden van het EVRM. De beslissing werd genomen door rechter H.E. Goedegebuur, in aanwezigheid van griffier S.H.M.R. Chevalier-Verbunt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-154962-21
rk-nummer: 22-009894
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 11 mei 2022 (gedagtekend op 28 april 2021), over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. E.R. van Dijk te (3011 SK) Rotterdam, Groenendaal 25A,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 4 juli 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis en mr. E.R. van Dijk als gemachtigd raadsvrouw van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Vanwege zijn werk in Zwitserland acht hij het onwenselijk dat zijn DNA profiel in de Databank wordt opgenomen. Hij is bang om hierdoor zijn baan in Zwitserland te verliezen. Veroordeelde heeft vastgezeten wegens diefstal, maar is geen notoire crimineel.
Veroordeelde acht voorts dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-materiaal mede in het licht van artikel 8 EVRM disproportioneel is. Het gaat niet om een ernstig strafbaar feit dat naar zijn aard niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van klager. Het is voorts niet denkbaar dat bij het soort misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld (in zijn algemeenheid) DNA-onderzoek uitkomst zou kunnen bieden bij het oplossen daarvan.
In aanvulling op het bezwaarschrift heeft de raadsvrouw in raadkamer aangevoerd dat veroordeelde door de coronapandemie veel tegenslag en problemen heeft ondervonden. Zo is zijn bedrijf failliet gegaan en heeft hij veel schulden opgebouwd. Hij heeft de winkeldiefstal destijds uit pure financiële noodzaak gepleegd. Hij heeft zijn straf inmiddels uitgezeten en wil terug naar Zwitserland om daar zijn leven weer op orde te krijgen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. De diefstal en de omstandigheden waaronder die heeft plaatsgevonden zijn niet zodanig dat er kan worden gesteld dat veroordeelde nooit meer toekomstige strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie verzoekt het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 oktober 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, diefstal tot een gevangenisstraf voor de duur van één week.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, heeft veroordeelde op 14 april 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de uitzonderinggrond dat sprake is van een veroordeling voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De wetgever heeft slechts zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingssituatie waarop veroordeelde een beroep doet. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten. In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor diefstal. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde kan voor een dergelijk feit wel degelijk van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Van een uitzondering die gelegen is in de aard van het feit is dan ook geen sprake.
Veroordeelde heeft ook een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond dat het DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. In dat verband zijn ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ relevant. De rechtbank overweegt dat de maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van de veroordeelde. In de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op deze in de Wet genoemde uitzondering. De door veroordeelde aangevoerde omstandigheden zijn geen zeer uitzonderlijke omstandigheden waardoor niet te verwachten is dat veroordeelde in de toekomst nogmaals een strafbaar feit zal plegen. Bovendien blijkt uit de documentatie van veroordeelde dat hij na onderhavige veroordeling opnieuw is veroordeeld voor een winkeldiefstal en daarvoor ook een forse straf opgelegd heeft gekregen.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 18 juli 2022 gegeven door mr. H.E. Goedegebuur, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.