In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2022, staat de heffingsmaatstaf van een belaste integratielevering en de beschikking belastingrente centraal. De belanghebbende, een vennootschap, heeft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst, die betrekking heeft op het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van een boekenonderzoek en bedraagt € 158.252, met een belastingrente van € 27.773. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de integrale waarde van het perceel, inclusief de kosten van overdrachten, in de heffingsmaatstaf heeft betrokken. De rechtbank oordeelt dat de stelling van de belanghebbende dat eerdere betalingen van omzetbelasting door een andere partij moeten leiden tot uitsluiting van het perceel in de heffingsmaatstaf, niet wordt ondersteund door de jurisprudentie. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen omzetbelasting over de waarde van het perceel heeft betaald, en dat eerdere betalingen door derden niet relevant zijn voor de heffingsmaatstaf. De rechtbank verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond, maar het beroep tegen de beschikking belastingrente gegrond, en vermindert de belastingrente tot € 14.872. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.