In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de gemeente Vlaardingen. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 26 juni 2009, waarin de gemeente in het ongelijk werd gesteld. De Hoge Raad heeft in deze procedure een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 8 november 2012 heeft geoordeeld over de uitleg van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting. Het Hof van Justitie heeft vastgesteld dat de heffing van omzetbelasting kan plaatsvinden op basis van de waarde van de grond en de kosten van de bewerking, mits de belastingplichtige hierover nog geen belasting heeft betaald.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het oordeel van het Gerechtshof dat de Wet op de omzetbelasting in strijd is met de Zesde richtlijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel voor zover de naheffingsaanslag was vernietigd. De naheffingsaanslag is verminderd tot een bedrag van € 116.099. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de uitleg van de regels omtrent de heffing van omzetbelasting in situaties waarin goederen zijn vervaardigd in opdracht van een belastingplichtige, en biedt duidelijkheid over de toepassing van de Zesde richtlijn in Nederland.