Op 22 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetprocedure van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak over proceskostenvergoeding. De zaak betreft een belastingkwestie waarbij belanghebbende in beroep ging tegen een uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst. Tijdens de zitting op 23 februari 2022 trok belanghebbende het beroep in, maar verzocht om vergoeding van proceskosten. De rechtbank kende een vergoeding van € 227,70 toe voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zitting, maar wees andere kosten af omdat deze niet door de gemachtigde waren verricht.
Belanghebbende stelde in het verzet dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding had toegekend voor andere proceshandelingen, en voerde aan dat de gemachtigde bij de gehele procedure betrokken was geweest. De inspecteur betwistte deze claim en stelde dat er geen aanleiding was voor een hogere kostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat er geen recht bestond op een hogere vergoeding dan reeds was toegekend. De rechtbank verduidelijkte dat de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand alleen voor vergoeding in aanmerking komen als deze zijn verricht in de beroepsfase, en dat de bewijslast hiervoor bij belanghebbende ligt.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze beslissing.