In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, stelde dat de inspecteur van de belastingdienst niet tijdig had gehandeld met betrekking tot het rechtsherstel in box 3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende haar bezwaar had ingediend als massaal bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing in box 3. De inspecteur was verplicht om binnen zes maanden na de collectieve uitspraak over het massaal bezwaar, die op 4 februari 2022 was gedaan, de definitieve aanslag te verminderen. Dit betekende dat de inspecteur uiterlijk op 4 augustus 2022 een beslissing had moeten nemen.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij onbevoegd is om het beroep van de belanghebbende te behandelen. Dit is gebaseerd op de wetgeving die bepaalt dat tegen besluiten die zijn genomen op grond van belastingwetgeving alleen beroep kan worden ingesteld als het gaat om voor bezwaar vatbare beschikkingen. Aangezien het hier ging om het uitblijven van een individuele beslissing naar aanleiding van de collectieve uitspraak, was er geen recht op bezwaar of beroep. De rechtbank heeft de belanghebbende geïnformeerd dat zij haar geschil kan voorleggen aan de burgerlijke rechter, maar dat de rechtbank zelf niet bevoegd is om deze zaak te behandelen.
De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd verklaard en heeft de griffier opgedragen het betaalde griffierecht van € 50 aan de belanghebbende te vergoeden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de beslissing.