ECLI:NL:RBZWB:2022:780

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7152
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van boetebesluit door UWV in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een boetebesluit. Eiser had in 2011 een WW-uitkering toegekend gekregen, maar deze was in 2013 beëindigd omdat hij volledig als zelfstandige ging werken. Het UWV had eiser een boete opgelegd van € 11.500,- omdat hij niet tijdig zijn indirecte uren als zelfstandige had doorgegeven. Eiser heeft in 2020 een herzieningsverzoek ingediend, waarop het UWV de boete verlaagde naar € 7.800,-. Eiser ging hiertegen in beroep, stellende dat het UWV hem niet goed had voorgelicht en dat er geen rekening was gehouden met een korting van 25%.

De rechtbank heeft overwogen dat het UWV op goede gronden de boete heeft herzien. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden geven tot een verdere verlaging van de boete. De rechtbank heeft de vuistregels van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in acht genomen, die stellen dat als de boete al is betaald, het belang van rechtszekerheid voorrang heeft boven een volledige herbeoordeling. De rechtbank concludeert dat het UWV de boete terecht heeft verlaagd naar het maximumbedrag dat de strafrechter had kunnen opleggen, zijnde € 7.800,-. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7152 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 4 maart 2020 (primaire besluit) heeft het UWV zijn eerdere besluit van
7 oktober 2013 herzien en de bij dat besluit opgelegde boete op grond van de Werkloosheidswet (WW) verlaagd van € 11.500,- naar € 7.800,-.
In het besluit van 14 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep zou worden behandeld op de zitting van de rechtbank op 20 oktober 2021, maar heeft geen doorgang gevonden. Het beroep is besproken op de zitting van
20 januari 2022. Hierbij waren aanwezig eiser en namens het UWV mr. M.S. van Zaane.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het UWV aan eiser met ingang van 1 november 2011 een WW-uitkering toegekend. Eiser is op 2 januari 2012 als zelfstandige en daarnaast in loondienst bij [naam onderneming] gaan werken. Het UWV heeft daarom eisers WW-uitkering met ingang van 2 januari 2012 beëindigd. Op 1 februari 2012 is het werk bij [naam onderneming] beëindigd en is eisers uitkering herleefd. Op 19 juli 2013 heeft eiser zijn met ingang van 2 januari 2012 indirect gewerkte uren als zelfstandige bij het UWV gemeld. Bij besluit van 4 september 2012 heeft het UWV eisers WW-uitkering over de periode van 28 mei tot en met 15 juli 2012 herzien omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gewijzigde uren als zelfstandige. De ten onrechte betaalde uitkering wordt verrekend. Bij besluit van
7 oktober 2013 heeft het UWV eisers WW-uitkering beëindigd omdat hij volledig als zelfstandige werkt.
Bij besluiten van 7 oktober 2013 heeft het UWV eisers WW-uitkering met ingang van
2 januari 2012 herzien in verband met het aantal gewerkte uren als zelfstandige. Het UWV vordert een bedrag van € 17.700,80 aan ten onrechte betaalde uitkering van eiser terug. Daarnaast heeft het UWV aan eiser een boete van € 11.500,- opgelegd, omdat hij niet tijdig de indirecte uren als zelfstandige heeft doorgegeven (boetebesluit).
Bij besluit op bezwaar van 21 maart 2014 heeft het UWV eisers bezwaren tegen de besluiten van 7 oktober 2013 ongegrond verklaard.
Op 25 februari 2020 heeft eiser bij het UWV een aanvraag ingediend om terug te komen op het boetebesluit (herzieningsverzoek).
Met het primaire besluit heeft het UWV het boetebesluit herzien en de aan eiser opgelegde boete verlaagd van € 11.500,- naar € 7.800,-.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het UWV heeft daarbij gewezen op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarin vuistregels zijn gegeven als om herziening van een boete wordt verzocht, die in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 oktober 2014 is opgelegd. De CRvB heeft als vuistregel onder meer geformuleerd dat als de boete al helemaal is afbetaald het UWV het boetebesluit niet hoeft te herzien, tenzij de boete hoger was dan de maximale boete die de strafrechter zou hebben opgelegd. In dat geval moet het UWV de boete herzien naar die maximale boete.
Omdat eiser de boete van € 11.500,- al in zijn geheel heeft betaald, maar de strafrechter slechts een maximale boete van € 7.800,- had kunnen opleggen, heeft het UWV eisers boete tot dat bedrag verlaagd.
3.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep verwezen naar de bezwaren die hij eerder heeft ingediend tegen het boetebesluit. Verder heeft hij gesteld dat ten onrechte bij de herziene boete geen rekening is gehouden met de korting van 25%. Eiser stelt dat hij door het UWV niet goed is voorgelicht over de regels over de indirecte uren en dat hij zijn indirecte uren als zelfstandige uiteindelijk uit eigen beweging bij het UWV heeft gemeld. Eiser heeft niet bewust informatie willen achterhouden. Tot slot wijst hij op de fouten die door overheidsorganen worden gemaakt, zoals in de toeslagenaffaire.
4.
Wettelijk kader
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het UWV op goede gronden het boetebesluit heeft herzien en de aan eiser opgelegde boete heeft verlaagd naar een bedrag van € 7.800,-.
Met een herzieningsverzoek wordt aan een bestuursorgaan, zoals het UWV, verzocht om terug te komen op een besluit dat in rechte vaststaat. Terugkomen op een rechtens onaantastbaar besluit raakt aan de rechtszekerheid, zoals dat uitvoering wordt gegeven aan besluiten die vaststaan. Een bestuursorgaan kan een verzoek tot herziening desondanks inhoudelijk beoordelen, maar kan – als er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd – ook volstaan met die constatering en het verzoek om herziening al om die reden afwijzen. In dit laatste geval toetst de rechtbank of het bestuursorgaan terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Maar ook als de rechtbank tot de conclusie komt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, kan er aanleiding zijn voor herziening als zij oordeelt dat het evident onredelijk is om niet terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. [1]
De CRvB heeft in de uitspraak van 7 maart 2019 [2] geoordeeld dat het in beginsel evident onredelijk is om een verzoek om herziening van een rechtens onaantastbaar boetebesluit, genomen op grond van het Boetbesluit 2013, af te wijzen. De CRvB heeft vuistregels geformuleerd voor de beoordeling van zulke herzieningsverzoeken. Daarbij heeft de CRvB groot gewicht toegekend aan de rechtszekerheid.
Het gaat om de volgende vuistregels:
‘a. situaties waarin de invordering van de boete al was voltooid op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan, en
b. situaties waarin de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan.
In de onder a bedoelde situatie is het afwijzen van een herzieningsverzoek evident onredelijk als de boete hoger was dan wat de strafrechter bij aanvang van de overtreding op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) maximaal had kunnen opleggen. Een verlaging van de boete tot dat maximumbedrag is dan aangewezen (a-situatie).
In de onder b bedoelde situatie is het afwijzen van een herzieningsverzoek evident onredelijk en is een beperkte herziening van het boetebedrag aangewezen. Daartoe dienen de mate van verwijtbaarheid, het daaraan te relateren percentage van het oorspronkelijke boetebedrag en het toepasselijke strafmaximum van artikel 23, vierde lid, Sr te worden bepaald.’
(b-situatie)
De rechtbank constateert dat eiser bij zijn herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Dat eiser door het UWV niet goed is voorgelicht, dat hij geen informatie heeft willen achterhouden en zijn indirecte uren uit eigen beweging heeft gemeld, zijn niet nieuw. Deze gronden heeft eiser namelijk al aangevoerd in de bezwaarprocedure tegen het boetebesluit.
Ook de verwijzing van eiser naar fouten die door overheidsorganen zijn gemaakt in de toeslagenaffaire, beschouwt de rechtbank niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid in eisers situatie.
Nu er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden is de vraag vervolgens of het evident onredelijk is dat het UWV het boetebesluit niet verder heeft herzien en de boete niet verder heeft verlaagd dan € 7.800,-.
Niet in geschil is dat eiser op het moment van zijn herzieningsverzoek de boete al volledig had betaald. Er is daarmee sprake van de ‘a-situatie’, zoals hiervoor omschreven. In dat geval is, gelet op voormelde vuistregels van de CRvB, verlaging van de boete aangewezen tot het maximumbedrag dat de strafrechter had kunnen opleggen, als de boete hoger was dan dat bedrag.
Bij een a-situatie wordt, anders dan bij een b-situatie, bij de herziening de mate van verwijtbaarheid en het daaraan te relateren percentage van het oorspronkelijke boetebedrag niet betrokken. De CRvB heeft, in voormelde uitspraak, overwogen dat als de boete al is afbetaald het belang van rechtszekerheid voorrang dient te hebben boven het belang bij een volledige herbeoordeling van de boete. Volgens de CRvB mag worden verondersteld dat degenen die de boete betaald hebben, die last hebben kunnen dragen en daar geen gevolgen meer van ondervinden. Daarbij geldt wel een bovengrens, het maximale boetebedrag dat de strafrechter op had kunnen leggen.
Het maximumbedrag dat de strafrechter had kunnen opleggen is € 7.800,-. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV de boete dan ook op goede gronden herzien en verlaagd tot dat bedrag. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het niet verder verlagen van de boete evident onredelijk is.
6.
Conclusie
Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 17 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 31 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:364).