In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een boetebesluit. Eiser had in 2011 een WW-uitkering toegekend gekregen, maar deze was in 2013 beëindigd omdat hij volledig als zelfstandige ging werken. Het UWV had eiser een boete opgelegd van € 11.500,- omdat hij niet tijdig zijn indirecte uren als zelfstandige had doorgegeven. Eiser heeft in 2020 een herzieningsverzoek ingediend, waarop het UWV de boete verlaagde naar € 7.800,-. Eiser ging hiertegen in beroep, stellende dat het UWV hem niet goed had voorgelicht en dat er geen rekening was gehouden met een korting van 25%.
De rechtbank heeft overwogen dat het UWV op goede gronden de boete heeft herzien. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden geven tot een verdere verlaging van de boete. De rechtbank heeft de vuistregels van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in acht genomen, die stellen dat als de boete al is betaald, het belang van rechtszekerheid voorrang heeft boven een volledige herbeoordeling. De rechtbank concludeert dat het UWV de boete terecht heeft verlaagd naar het maximumbedrag dat de strafrechter had kunnen opleggen, zijnde € 7.800,-. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.