ECLI:NL:RBZWB:2022:772

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1009
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid en de uitleg van artikel 7:673e BW

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2022, werd het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin de compensatie voor de transitievergoeding op nihil was gesteld. De rechtbank oordeelde dat het UWV de hoogte van de compensatie onterecht op nihil had vastgesteld. Eiseres had een werkneemster die langdurig arbeidsongeschikt was en had recht op compensatie voor de transitievergoeding. De rechtbank onderzocht de wettelijke bepalingen, met name artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek, en concludeerde dat de wetgever niet de bedoeling had om gevallen waarbij de opzegtermijn van 2 jaar voor 1 juli 2015 was verstreken, uit te sluiten van compensatie. De rechtbank benadrukte dat de compensatieregeling ook van toepassing is op 'oude' gevallen en dat het UWV een nieuw besluit moest nemen over de hoogte van de compensatie, rekening houdend met de uitspraak. De rechtbank veroordeelde het UWV ook tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1009 CRTV

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. C.J. de Wever,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 28 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft het UWV aan eiseres meegedeeld dat het bedrag van de compensatie voor de transitievergoeding nihil is.
In het besluit van 19 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 13 januari 2022.
Hierbij waren voor eiseres aanwezig haar gemachtigde en [naam vertegenwoordiger eiseres] Voor het UWV was aanwezig [naam vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij eiseres was in dienst [naam werkneemster] (werkneemster).
Werkneemster heeft zich op 5 april 2013 ziek gemeld. Aan het einde van de wachttijd (3 april 2015) heeft zij geen recht gekregen op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Per 26 mei 2015 heeft werkneemster zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
Met ingang van deze datum is aan haar een WIA-uitkering toegekend.
Met ingang van 1 juli 2017 is werkneemster uit dienst.
Eiseres heeft gevraagd om compensatie van de door haar aan werkneemster betaalde transitievergoeding.
Met het primaire besluit is aan eiseres meegedeeld dat zij voldoet aan de voorwaarden voor compensatie, maar dat het bedrag van de compensatie is vastgesteld op € 0,-. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Geschil
2. In geschil is of het UWV de hoogte van de compensatie op goede gronden op nihil heeft vastgesteld.
Standpunt eiseres
3. Eiseres voert aan dat, als er recht bestaat op compensatie, de hoogte van dat recht niet op nihil kan worden gesteld. Eiseres stelt ook dat er sprake is van een nieuwe loondoorbetalingsverplichting die eindigde na 1 juli 2015 vanwege hervatting door werkneemster in nieuw bedongen arbeid, dan wel vanwege het feit dat het UWV zijn besluit tot toekenning van een WIA-uitkering pas na deze datum bekend heeft gemaakt.
Ter zitting heeft eiseres haar stelling dat er sprake is van een nieuwe loondoorbetalings-verplichting laten vallen. Zij heeft verder nog aangevoerd dat het eerste lid van artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) het recht bepaalt en dat voor de hoogte van het compensatiebedrag moet worden teruggerekend naar het moment van einde wachttijd.
Standpunt UWV
4. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de compensatie conform de wettelijke bepalingen is vastgesteld.
Wettelijk kader
5 Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Beoordeling rechtbank
6. De rechtbank zal de beroepsgrond over de hoogte van de compensatie aanmerken als een beroep op de samenhang tussen het eerste en tweede lid van artikel 7:673e van het BW. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
7. Werkgevers zijn vanaf de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 in beginsel een transitievergoeding verschuldigd bij, kort gezegd, beëindiging van een dienstverband na die datum (artikel 7:673 van het BW). Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste 2 jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting meer rust, de zogenoemde slapende dienstverbanden.
Met artikel 7:673e van het BW is voorzien in een compensatie voor deze door de werkgever betaalde transitievergoeding. [1] Volgens het overgangsrecht is aan deze bepaling terugwerkende kracht toegekend voor arbeidsovereenkomsten die zijn beëindigd of niet voortgezet op of na 1 juli 2015.
8. Niet in geschil is dat eiseres voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid van artikel 7:673e van het BW om in aanmerking te komen voor compensatie van de door haar aan haar werknemer betaalde transitievergoeding.
Partijen verschillen echter van mening over de uitleg van het bepaalde in artikel 7:673e, tweede lid, van het BW betreffende de hoogte van de compensatie. In dit geval is het opzegverbod van 2 jaar geëindigd voor 1 juli 2015, toen er nog geen recht op transitievergoeding bestond. In deze procedure gaat het met name om de vraag of dit artikel zo gelezen moet worden dat in dat geval de hoogte van de compensatie op nihil moet worden gesteld.
9. De rechtbank stelt vast dat artikel 7:673e, tweede lid, van het BW op zich duidelijk is geformuleerd. Letterlijke lezing van de tekst onderschrijft het standpunt van het UWV. De rechtbank ziet echter ruimte voor uitleg van deze bepaling. Het tweede lid kan namelijk niet los worden gezien van het bepaalde in artikel 7:673e, eerste lid, onder a, van het BW. In deze bepaling is de doelgroep die in aanmerking komt beschreven. Kort gezegd komt deze bepaling erop neer dat als een transitievergoeding bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt betaald aan een arbeidsongeschikte werknemer waarbij het wettelijk opzegverbod van 2 jaar wegens ziekte is verstreken, de werkgever in aanmerking komt voor vergoeding. In dit eerste lid worden werkgevers waarbij de periode van 2 jaar is verlopen voor 1 juli 2015 niet uitgesloten van de doelgroep. Was het de bedoeling van de wetgever geweest deze groep categoraal uit te sluiten, dan had het voor de hand gelegen dat dit expliciet opgenomen zou zijn in het eerste lid. Nu dat niet is gedaan, en ook in het overgangsrecht (artikel VI) niet een dergelijke beperking is opgenomen, kan het tweede lid op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. De rechtbank zal daarom bij de uitleg van het tweede lid ook de bedoeling van de wetgever betrekken.
10. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van de compensatieregeling is om slapende dienstverbanden te voorkomen. [2] Daarbij heeft de wetgever overwogen dat het als niet rechtvaardig kan worden ervaren dat bij een ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid (waarbij veelal 2 jaar loon is doorbetaald en re-integratiekosten zijn gemaakt) er nogmaals kosten in de vorm van een transitievergoeding moeten worden gemaakt. [3] De rechtbank stelt vast dat ook de gevallen waarbij de 2-jaarstermijn is verstreken voor 1 juli 2015 binnen deze doelstelling vallen.
Uit de wetsgeschiedenis is verder niet op te maken dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de gevallen waarbij de opzegtermijn van 2 jaar al is verstreken voor 1 juli 2015 niet in aanmerking te brengen voor een compensatie. Integendeel, in de kamerbrief van 16 oktober 2020 is opgenomen dat de regeling ook voor ‘oude’ gevallen geldt. Onder ‘oude’ gevallen verstaat de minister die gevallen waarbij een transitievergoeding is betaald tussen 1 juli 2015 en 1 april 2020 na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. [4] Daarbij is geen onderscheid gemaakt in situaties waarbij de 2-jaarstermijn voor of na 1 juli 2015 is verstreken. Ook uit de kamerbrief van 13 december 2019, waarin de minister zijn oproep aan werkgevers om slapende dienstverbanden te beëindigen herhaalt, is op te maken dat de regeling ook geldt voor die gevallen waarbij de 2-jaarstermijn is verstreken voor 1 juli 2015. In deze brief is tevens gesteld dat bij de totstandkoming van de regeling ervan is uitgegaan dat slapende dienstverbanden zo snel mogelijk na het verstrijken van het opzegverbod beëindigd zouden worden en dat de daarbij betaalde vergoeding gecompenseerd wordt. [5] Deze oproep om tot een einde van slapende dienstverbanden te komen, kan niet anders worden gezien dan een oproep aan alle werkgevers waar nog zogenaamde slapende dienstverbanden voorkomen.
Uit de wetsgeschiedenis maakt de rechtbank dan ook op dat ook die gevallen waarbij de 2jaarstermijn is verstreken voor 1 juli 2015 voor financiële compensatie in aanmerking moeten komen. Dat doel wordt niet bereikt door deze werkgevers wel een recht toe te kennen, maar de hoogte daarvan op nihil vast te stellen.
11. Bij de berekening van de hoogte van de compensatie is een aantal beperkingen opgenomen. Een van die beperkingen is de maximering van de compensatie tot het bedrag waarop een werknemer recht zou hebben op de dag dat de loondoorbetalingsplicht na 2 jaar opzegverbod eindigt (artikel 7:673e, tweede lid, van het BW). Letterlijke lezing leidt volgens het UWV tot een compensatie van € 0,- in het geval voornoemde dag ligt voor 1 juli 2015, omdat op die dag nog geen verschuldigdheid van transitievergoeding bestond. Naar het oordeel van de rechtbank is in elk geval duidelijk dat met de maximering van het tweede lid wordt beoogd om bij de bepaling van de hoogte van de compensatie de periode na de dag waarop het opzegverbod van 2 jaar verstrijkt, niet mee te tellen. Zo heeft de wetgever expliciet overwogen dat de periode waarin de loondoorbetalingsplicht na die 2 jaar doorloopt vanwege bijvoorbeeld een opgelegde loonsanctie niet meetelt. [6] Met deze maximering is ook beoogd om misbruik te voorkomen (door het dienstverband langer slapend te houden en daardoor een hogere vergoeding te ontvangen). [7]
12. De letterlijke tekst van voornoemd tweede lid druist naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar in tegen de kennelijke bedoeling van de wetgever zoals hiervoor onder 9 en 10 overwogen, waardoor overwegende betekenis moet worden toegekend aan die kennelijke bedoeling. [8] Daarom moet de maximering van het tweede lid naar het oordeel van de rechtbank (enkel) gelezen worden als een peilmoment voor het bepalen van de in acht te nemen lengte van het dienstverband bij de berekening van de hoogte van de vergoeding en niet als een beperking van (de kring van gerechtigden op) de financiële compensatie op zich. Zou de uitleg van het UWV gevolgd worden, dan betekent dit dat het tweede lid feitelijk neerkomt op een beperking van de doelgroep zoals opgenomen in het eerste lid. Dit zou een categorale uitsluiting van een bepaalde groep van ‘oude’ gevallen met zich brengen. Dat dit de bedoeling is, volgt niet uit de wetsgeschiedenis of het overgangsrecht. Uitsluiting van die groep zou afbreuk doen aan het doel van de wetgever om slapende dienstverbanden te beëindigen en voorkomen zonder dat werkgevers nogmaals kosten (in de vorm van een transitievergoeding) moeten maken. De rechtbank zal het tweede lid dan ook zo uitleggen dat de hoogte van de transitievergoeding berekend moet worden, rekening houdend met de fictie dat er op het moment van het einde van de 2-jaarstermijn ook al een transitievergoeding verschuldigd zou zijn. Dit betekent dat het UWV op onjuiste gronden de compensatie op nihil heeft gesteld.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij besloten is de compensatie op nihil te stellen.
Het UWV zal een nieuw besluit moeten nemen over de hoogte van de compensatie, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank verwacht niet dat er verder over de hoogte van de compensatie nog een geschil zal bestaan. Daarom zal geen bestuurlijke lus worden toegepast. Overigens is ter zitting door het UWV gesteld dat hoger beroep is aangetekend tegen een soortgelijke uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het ligt in de lijn der verwachting dat het UWV ook in deze zaak hoger beroep zal aantekenen. Een bestuurlijke lus is dan geen efficiënte manier om de zaak af te doen.
Proceskosten en griffierecht
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, moet het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het UWV wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de compensatie op nihil is gesteld;
  • draagt het UWV op binnen vier weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 360,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en
mr. V.M. Schotanus en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 15 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage wettelijk kader

Burgerlijk Wetboek
Artikel 7:670eerste lid, onder a
De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid ten minste twee jaren heeft geduurd, dan wel zes weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt.
Artikel 7:673eerste lid, onder a
De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
Artikel 7:673e
eerste lid, onder a
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1°. is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2°. van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten;
tweede lid
De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar bedraagt niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673 aan de werknemer verschuldigd is, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op dat bedrag in mindering mogen worden gebracht. De vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, bedraagt tevens niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, lid 1, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
Overgangsbepaling van de wet van 11 juli 2018
Artikel VI
tweede lid
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.

Voetnoten

1.Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Staatsblad 2018, 234) in werking getreden op 1 april 2020 (Staatsblad 2019, 76)
2.Bijvoorbeeld kamerstukken II, 2017-2018, 34.699, nr. 6, blz. 2
3.Kamerstukken II, 2016-2017, 34.699, nr. 3, blz. 2
4.Kamerstukken II, 2020-2021, 34.699, nr. 9, blz. 1
5.Kamerstukken II, 2019-2020, nr. 8, blz. 4 en 5
6.Kamerstukken II, 2016-2017, 34.699, nr. 3, blz. 5
7.Kamerstukken II, 2016-2017, 34.699, nr. 3, blz. 4