ECLI:NL:RBZWB:2022:7718

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
22-008219
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelde minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 2005, had een taakstraf van 80 uur opgelegd gekregen voor ernstige strafbare feiten, waaronder diefstal met geweld en poging tot afpersing. Het bezwaarschrift werd op 22 april 2022 ingediend en op 16 juni 2022 behandeld in besloten raadkamer. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. T. van Riel, en de officier van justitie waren wel aanwezig.

De veroordeelde voerde aan dat er sprake was van een uitzondering op de wet, omdat hij ten tijde van het misdrijf minderjarig was en het een eenmalige jeugdzonde betrof. Hij stelde dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat er geen uitzonderingen van toepassing waren, gezien de ernst van de gepleegde feiten.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voorziet in de afname van DNA-materiaal, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank vond dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de ernst van de misdrijven en de opgelegde straf, geen uitzonderingssituatie vormden. De rechtbank benadrukte dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd was, gezien de legitieme doelen van de wet en de waarborgen die zijn getroffen om misbruik te voorkomen. De beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren werd genomen in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-256467-20
raadkamernummer : 22-008219
datum : 16 juni 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde]

geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. T. van Riel advocaat te Breda, (Postbus 1030, 4801 BA Breda)
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 22 april 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 juni 2022 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. T. van Riel en de officier van justitie op zitting gehoord.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. T. van Riel en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was. Het betrof een eenmalige jeugdzonde. Veroordeelde heeft aan zichzelf gewerkt en er is uitgebreide ondersteuning voor het gezin. Daarnaast stelt veroordeelde zich op het standpunt dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Veroordeelde is veroordeeld voor ernstige strafbare feiten en heeft een forse straf opgelegd gekregen. Daarbij komt dat de zaak voor de meervoudige kamer is behandeld. De officier van justitie heeft verzocht het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

Beoordeling

Bij vonnis van 23 februari 2022 is de veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van diefstal voorafgegaan van geweld, poging tot afpersing en mishandeling tot een taakstraf van 80 uur met aftrek waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde op 29 maart 2022, heeft veroordeelde op 14 april 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet; en
  • uit de afnamestukken is gebleken dat veroordeelde is gewezen op de mogelijkheid tot het maken van bezwaar; en
  • de afname van het DNA-materiaal is gebeurd door een gecertificeerd opsporingsambtenaar.
Materieel:
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor diefstal voorafgegaan van geweld, poging tot afpersing een mishandeling. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde zal van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van dergelijke strafbare feiten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Het feit dat veroordeelde ten tijde van het plegen van de strafbare feiten minderjarig was, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van een uitzonderingssituatie. Veroordeelde heeft een forse voorwaardelijke straf opgelegd gekregen met daarbij bijzondere voorwaarden om het recidivegevaar in te perken. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat sprake is van een gering recidivegevaar.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is op 30 juni 2022 gegeven door mr. A.L. Hoekstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2022.