In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 2005, had een taakstraf van 80 uur opgelegd gekregen voor ernstige strafbare feiten, waaronder diefstal met geweld en poging tot afpersing. Het bezwaarschrift werd op 22 april 2022 ingediend en op 16 juni 2022 behandeld in besloten raadkamer. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. T. van Riel, en de officier van justitie waren wel aanwezig.
De veroordeelde voerde aan dat er sprake was van een uitzondering op de wet, omdat hij ten tijde van het misdrijf minderjarig was en het een eenmalige jeugdzonde betrof. Hij stelde dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat er geen uitzonderingen van toepassing waren, gezien de ernst van de gepleegde feiten.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voorziet in de afname van DNA-materiaal, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank vond dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de ernst van de misdrijven en de opgelegde straf, geen uitzonderingssituatie vormden. De rechtbank benadrukte dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd was, gezien de legitieme doelen van de wet en de waarborgen die zijn getroffen om misbruik te voorkomen. De beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren werd genomen in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.