ECLI:NL:RBZWB:2022:759

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
C/02/388073 / FA RK 21-3514
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderalimentatie met terugwerkende kracht op basis van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw heeft verzocht om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen op basis van gewijzigde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de eerdere afspraken over de kinderalimentatie, die in het ouderschapsplan zijn vastgelegd. De man had een lagere bijdrage afgesproken dan de wettelijke maatstaven vereisen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze afspraak niet in het belang van de minderjarige was.

De rechtbank heeft de ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie vastgesteld op 22 juli 2021, de datum waarop het verzoekschrift door de vrouw is ingediend. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 553 per maand en de draagkracht van de man op € 1.328 per maand. De rechtbank heeft de bijdrage van de man voor de periode van 22 juli 2021 tot 9 juli 2022 vastgesteld op € 364 per maand en met ingang van 9 juli 2022 op € 379 per maand. De rechtbank heeft de eerdere beschikking van 2 januari 2018 gewijzigd en de man verplicht om de nieuwe bedragen te betalen, uitvoerbaar bij voorraad.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de zaak ten aanzien van de definitieve zorgregeling is aangehouden en verwezen naar de familiekamerrol van 27 september 2022. De uitspraak is gedaan door mr. H.W.P.J. Hopmans, in aanwezigheid van griffier mr. J.C. Krijger-de Keuning.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/388073 FA RK 21-3514
beschikking d.d. 27 januari 2022
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. V.J.C. Pieters te Goes,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.M.M. de Waal te Bergen op Zoom.
1. Het verdere procesverloop
De rechtbank verwijst naar haar (tussen)beschikking van 24 december 2021.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Aan de orde is thans het verzoek van de vrouw om, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de beschikking van deze rechtbank van 2 januari 2018, alsmede het daaraan gehechte ouderschapsplan te wijzigen enkel en alleen voor wat betreft de daarin overeengekomen kinderalimentatie en te bepalen dat de man, wegens gewijzigde omstandigheden op grond van artikel 1:401 lid 5 BW, met ingang van 1 januari 2018 dient te voldoen € 378,= per maand en met ingang van 1 januari 2021, wegens gewijzigde omstandigheden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW een bedrag van € 379,= per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een zodanig bedrag met een zodanige ingangsdatum als de rechtbank meent te behoren
2.2.
De man heeft verweer gevoerd.
2.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.
Artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek (grove miskenning wettelijke maatstaven)
2.4.
De vrouw heeft haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie allereerst gebaseerd op de stelling dat de afspraak die partijen in het ouderschapsplan hebben gemaakt over de kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401, vijfde lid, Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft deze stelling gemotiveerd bestreden.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven wanneer er, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar - als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij daarbij zijn uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige gegevens - tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
2.6.
Bij de beantwoording van de vraag of in de onderhavige zaak genoemde wanverhouding bestaat tussen de kinderalimentatie die de rechter zou hebben vastgesteld en die welke partijen zijn overeengekomen dient - mede gelet op de tussen partijen daarover gevoerde discussie - te worden nagegaan wat het inkomen en de draagkracht van de man was ten tijde van het ouderschapsplan. De rechtbank gaat hierbij uit van de navolgende vaststaande feiten. De man was destijds, evenals nu nog steeds, ondernemer. Uit de door de man overgelegde mail van de mediator - tot wie partijen zich destijds hebben gewend - volgt, hetgeen overigens tussen partijen niet in geschil is, dat bij de totstandkoming van de alimentatieregeling in het ouderschapsplan aanvankelijk is beoogd aan te knopen bij de gemiddelde winst van het bedrijf van de man over de jaren 2014 t/m 2016, door de mediator becijferd op een bedrag van € 16.148,33, hetgeen zou resulteren in een bijdrage van de man van € 25,= per maand. Uit de mail volgt verder dat de mediator de mogelijkheid heeft geopperd om bij de bepaling van de bijdrage van de man uit te gaan van de gemiddelde winst over de jaren 2015 en 2016, zijnde € 25.876,=, hetgeen zou resulteren in een bijdrage van de man van € 254,=. De mediator kwam hiertoe, zo begrijpt de rechtbank, omdat de man maandelijks een bedrag van € 2.500,= aan zijn onderneming onttrok om van te leven, hetgeen een hoger bedrag was dan het maandbedrag gebaseerd op de hiervoor becijferde gemiddelde winst van € 16.148,33 per jaar. Partijen hebben vervolgens de door de man te betalen kinderalimentatie in onderling overleg bepaald op een bedrag van € 175,= per maand.
2.7.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de mediator bij de bepaling van de gemiddelde winst over de jaren 2014 t/m 2016 is uitgegaan van onjuiste gegevens omtrent de winst in 2014. De vrouw heeft zich daarbij gebaseerd op de winstcijfers zoals die blijken uit de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van de man, waaruit volgt dat de gemiddelde winst over 2014 t/m 2016 een bedrag van € 25.393,33 bedraagt (winst 2014: € 27.346,=, 2015: € 22.587,=, 2016: € 26.247,=), hetgeen volgens de vrouw -rekening houdend met een zorgkorting van 15%- zou resulteren in een bijdrage door de man van
€ 294,=. Volgens de vrouw was de daadwerkelijke winst evenwel hoger dan de winst die als grondslag heeft gediend voor voornoemde aanslagen in het kader van de Zorgverzekeringswet. Bij gebreke van concrete cijfers begroot de vrouw deze -daadwer-kelijke- winst over de jaren 2014 t/m 2016 op een gemiddeld bedrag van € 37.500,=. Uitgaande van deze winst zou de man een bedrag aan kinderalimentatie kunnen betalen van € 378,=, aldus nog steeds de vrouw. De man heeft de winstcijfers zoals vermeld op genoemde aanslagen op zichzelf niet bestreden. Wat de winst van 2014 betreft, heeft de man zich evenwel op het standpunt gesteld dat hij in dat jaar nog een andere onderneming had waarin verlies werd geleden. Volgens de man heeft hij de cijfers van beide ondernemingen aan de mediator doen toekomen en is de mediator vervolgens bij de bepaling van het in 2014 in aanmerking te nemen bedrag uitgegaan van de ‘gesaldeerde’ cijfers van deze twee ondernemingen. Volgens de man is de mediator aldus wel uitgegaan van de juiste cijfers over 2014 en is de door de mediator becijferde gemiddelde winst over de jaren 2014 t/m 2016 wel degelijk correct. De vrouw heeft op haar beurt deze gang van zaken bestreden. Volgens haar is destijds alleen rekening gehouden met de verliescijfers van het ene bedrijf en niet -ook- de winstcijfers van zijn andere bedrijf.
2.8.
De rechtbank overweegt dat de man heeft nagelaten financiële informatie in het geding te brengen, waaronder de winst-/verliescijfers van zijn bedrijven over het jaar 2014, waaruit de juistheid van zijn stellingen kan worden afgeleid. De rechtbank is van oordeel dat de man hiermee zijn betoog, mede in het licht van hetgeen de vrouw gemotiveerd en, met meerbedoelde -onbestreden- aanslagen, onderbouwd omtrent de winst in 2014 heeft aangevoerd, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat hieraan voorbij gegaan moet worden. Dit brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat partijen destijds zijn uitgegaan van onjuiste gegevens over de winst van de onderneming(en) van de man over 2014 en, in het verlengde daarvan, van de gemiddelde winst over de jaren 2014 t/m 2016. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank evenwel geen aanleiding dit gemiddelde resultaat te begroten op een bedrag van € 37.500,=. Hoewel aan de vrouw kan worden toegegeven dat het aan de man is om inkomensgegevens over te leggen over 2014, hetgeen de man -zoals overwogen- heeft nagelaten, treft de rechtbank in de wel overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling geen aanknopingspunten aan om uit te gaan van dit bedrag aan gemiddelde winst. De rechtbank zal voor de -daadwerkelijke- winst over 2014 aanknopen bij het bedrag aan winst zoals genoemd in de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van dat jaar, zijnde een bedrag van € 27.347,= en dit in redelijkheid verhogen tot een bedrag van € 28.500,=. Daartoe overweegt de rechtbank dat de vrouw op zichzelf niet, althans niet onderbouwd, heeft betwist de door de mediator gehanteerde winstcijfers over 2015 en 2016, door de mediator becijferd op een bedrag van gemiddeld
€ 25.876,=. Dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank slechts een weinig hoger dan het gemiddelde van de winst over deze jaren zoals die volgt uit meerbedoelde aanslagen, te weten € 24.417,= ( € 22.587 = + € 26.247,=) en rechtvaardigt derhalve niet het oordeel, zoals de vrouw betoogt, dat de daadwerkelijke winst aanzienlijk hoger is dan de winst die als grondslag heeft gediend voor voornoemde aanslagen in het kader van de Zorgverzekeringswet. Op basis van het bedrag van € 28.500,= (winst 2014) en de door de mediator becijferde gemiddelde winst over 2015-2016 van € 25.876,= begroot de rechtbank de gemiddelde winst over de jaren 2014 t/m 2016 in redelijkheid op een bedrag van
€ 27.000,=.
2.9.
De rechtbank zal aan de hand van laatstgenoemd bedrag de behoefte van de minderjarige en de bijdrage van de man met ingang van 1 januari 2018 opnieuw berekenen. Voor zover de man nog heeft beoogd te stellen dat de gemiddelde winst uit zijn onderneming niet tot uitgangspunt kan dienen voor de berekening van de behoefte van de minderjarige en zijn draagkracht, gaat de rechtbank hieraan als onvoldoende onderbouwd voorbij.
De rechtbank zal aansluiten bij de berekening van de vrouw opgenomen in sub 7 van haar verzoekschrift strekkende tot wijziging van alimentatie, nu deze berekening door de man verder niet is bestreden. Met dien verstande dat gerekend wordt met de bijbehorende MKB-winstvrijstelling, heffingskortingen, de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en het kindgebonden budget.
2.10.
De behoefte van [minderjarige] in 2017 bedraagt dan € 369,= in 2017 en, geïndexeerd, in 2018 € 375,=.
2.11.
De draagkracht van de man bedroeg in 2017 € 402,= per maand.
2.12.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze
berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.13.
Onweersproken is zijdens de vrouw gesteld dat geen rekening moet worden gehouden met een aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarige.
Het aandeel van de man, verminderd met de zorgkorting van 15% van € 369,=
(= € 55,=), welk percentage eveneens onweersproken is gebleven, bedroeg dan € 314,= per maand. Eveneens aansluiting zoekende bij de berekening van de vrouw in sub 8 van haar verzoekschrift strekkende tot wijziging van alimentatie, zou dan de bijdrage van de man per 1 januari 2018 op een bedrag van € 314,= gesteld moeten worden.
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag zodanig afwijkt van het bedrag van € 175,= dat partijen zijn overeengekomen dat sprake is van een duidelijke wanverhouding als hiervoor bedoeld. Voor zover de man zich nog op het standpunt heeft beoogd te stellen dat partijen met het overeengekomen bedrag van € 175,= bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven gaat de rechtbank aan dit standpunt voorbij. Allereerst volgt dit zonder nadere toelichting door de man, die ontbreekt niet althans onvoldoende uit de hiervoor aangenomen vaststaande feiten. De rechtbank verwijst daarnaast naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:422) en zijn prejudiciële beslissing van
1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1689), waarin is geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Hieruit volgt dat daarvan niet ten nadele van de minderjarige kan worden afgeweken, ook niet bewust. Gelet hierop is het, als er ten nadele van de minderjarige is afgeweken van de wettelijke maatstaven, voor de toepassing van artikel 1:401 lid 5 BW dus niet van belang of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens. Het gevolg hiervan is dat de rechter die heeft vastgesteld dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen.
2.15.
Waar de afspraak over kinderalimentatie in het ouderschapsplan derhalve is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, is deze op de voet van artikel 1:401 lid 5 BW voor wijziging vatbaar. Anders dan de vrouw heeft betoogd en de man heeft bestreden, betekent dit niet zonder meer dat deze wijziging dient in te gaan per 1 januari 2018, de datum die partijen in het ouderschapsplan als ingangsdatum voor de onderhoudsbijdrage van de man zijn overeengekomen. In dit kader is immers ook het toetsingskader ten aanzien van de ingangsdatum van een wijziging van een onderhoudsbijdrage mede bepalend. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Daarbij is de rechtbank verder van oordeel dat de rechter zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige terughoudendheid dient te betrachten bij het vaststellen van alimentatie dan wel het wijzigen van alimentatie met terugwerkende kracht met het oog op de ingrijpende gevolgen daarvan. In geval van wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2018 zal de man over de periode tot datum indiening verzoekschrift worden geconfronteerd met een nabetaling van een bedrag van circa € 6.000,=. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij een dergelijke nabetaling in financiële nood komt te verkeren, maar waar de man zijn, door de vrouw bestreden, standpunt niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Dit oordeel neemt evenwel niet weg dat sprake is van een niet onaanzienlijke nabetaling. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu het niet gaat om de nabetaling van een geldsom zonder meer, maar om een verplichting tot levensonderhoud over een periode in het verleden. Weliswaar staat vast dat de man een onderhoudsbijdrage heeft betaald die lager was dan de behoefte van de minderjarige, maar dat de minderjarige hierdoor iets te kort is gekomen, of dat de vrouw zich hierdoor schulden heeft moeten maken, is gesteld noch gebleken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man dienaangaande, door de vrouw onbestreden, opgemerkt dat de minderjarige niets is tekortgekomen. Uit de eigen stellingen van de vrouw volgt bovendien dat zij in de periode na het huwelijk eigen inkomsten heeft gehad waarmee ook zij in de behoefte van de minderjarige kon bijdragen. Dat de man eerder -vanaf 1 januari 2018- rekening moest houden met een dergelijke nabetaling is door de vrouw niet gesteld. Dat de man verweten kan worden dat de overeengekomen kinderalimentatie destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, is door de vrouw evenmin gesteld. Niet gebleken is tot slot dat de man de afgelopen jaren niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de overeengekomen kinderalimentatie. Het vorenstaande in onderlinge samenhang brengt mee dat de rechtbank als wijzigingsdatum zal hanteren de datum waarop het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank is ingediend, zijnde 22 juli 2021. Waar, naar de rechtbank hierna zal overwegen, de bijdrage van de man vanaf deze datum -opnieuw- dient te worden gewijzigd in verband met gewijzigde omstandigheden, heeft de vrouw bij het deel van haar verzoek gebaseerd op artikel 1:401, vijfde lid, BW verder geen belang meer, zodat dit verzoek in zoverre dient te worden afgewezen.
Artikel 1:401 lid 1 BW (wijziging van omstandigheden)
2.16.
De rechtbank komt hiermee toe aan het deel van het verzoek van de vrouw dat is gebaseerd op artikel 1:401, eerste lid, BW, gewijzigde omstandigheden. Tussen partijen is niet in geschil dat sinds de ondertekening van voormeld ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Vaststaat dat het inkomen van zowel de man als de vrouw is gestegen; partijen gaan uit van een wijziging van omstandigheden in 2021.
Derhalve is sprake van een wijziging van omstandigheden die tot een nieuwe beoordeling aanleiding geeft. Naar aanleiding daarvan zal blijken of deze als rechtens relevant is aan te merken.
2.17.
De rechtbank zal eerst de ingangsdatum waarop de bijdrage dient te worden gewijzigd, vaststellen. Tussen partijen is die datum in geschil. De vrouw verzoekt de bijdrage met terugwerkende kracht, te weten met ingang van 1 januari 2021, althans met een door de rechtbank te bepalen ingangsdatum vast te stellen. De man voert daartegen verweer en stelt dat de bijdrage niet eerder dan met datum van onderhavige beschikking dient te worden gewijzigd.
Ook hier staat voorop dat, zoals reeds is overwogen, artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting en voorts hetgeen daarover verder onder 2.15. is overwogen omtrent de drie data die voor de hand liggen en de terughoudendheid die de rechter dient te betrachten bij, in dit geval, het wijzigen van alimentatie met terugwerkende kracht met het oog op de ingrijpende gevolgen daarvan. Hoewel tussen partijen vaststaat dat de vrouw reeds in het mediationgesprek, dat in januari 2021 plaatsvond, aangaf dat zij een hogere bijdrage wenste, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op hetgeen de man hieromtrent onweersproken heeft aangevoerd, namelijk dat de vrouw niet eerder dan in juli 2021 tijdens een viergesprek financiële informatie over haar situatie heeft gedeeld met de man en evenmin eerder aanspraak heeft gemaakt op een concreet bedrag, een wijziging eerst dient in te gaan op de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw. Vaststaat immers dat de vrouw in januari 2021 eigen inkomsten had, welke inkomsten ook dienen te worden betrokken bij het bepalen van de hoogte van de zijdens de man te betalen kinderbijdrage.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid de ingangsdatum op 22 juli 2021 dient te worden bepaald. In hetgeen door de vrouw en de man verder is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om van een andere datum uit te gaan.
2.18.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de minderjarige € 553,= per maand bedraagt. Daarbij hebben zij, conform de Tremanormen, het huidige inkomen van de man, nu dit het NBI ten tijde van het huwelijk overstijgt, als maatstaf genomen.
2.19.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de man, conform de als productie 9 bij brief van 10 december 2021 van mr. De Waal overgelegde berekening, € 1.328,= bedraagt.
2.20.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ingestemd met de draagkracht van de vrouw zoals deze volgt uit de door haar als productie 1 en 2 bij brief van 20 december 2021 van mr. Pieters overgelegde berekeningen. Hieruit volgt een draagkracht van de vrouw in 2021 van € 316,= en vanaf het moment waarop de minderjarige 12 jaar wordt en de vrouw niet meer in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting een draagkracht van € 263,=.
2.21.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank, evenals partijen dat doen, twee perioden onderscheiden, te weten de periode waarin de vrouw in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de periode daarna, waarin zij daarvoor niet in aanmerking komt; te weten vanaf het moment waarop de minderjarige 12 jaar wordt (9 juli 2022).
2.22.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend
volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd
met de behoefte van de kinderen, oftewel:
voor de periode tot 9 juli 2022:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.328,= / € 1.644,= x € 553= = € 447,= (afgerond op hele euro’s);
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 316,= / € 1.644 x € 553 = =€ 106,= (afgerond op hele euro’s).
met ingang van 9 juli 2022:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.328,= / € 1.591,= x € 553= = € 462,= (afgerond op hele euro’s);
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 263,= / € 1.591,= x € 553 = = € 91,= (afgerond op hele euro’s).
2.23.
Gelet op de bij beschikking d.d. 24 december 2021 vastgestelde
voorlopigezorgregeling van een weekend per veertien dagen, heeft de man gemiddeld één dag per week de zorg over de minderjarige zodat een zorgkorting geldt van 15%, Nu de behoefte van de minderjarige € 553,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 83,= (afgerond op hele euro’s) per maand.
2.24.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen:
over de periode tot 9 juli 2022: € 364,= per maand;
en met ingang van 9 juli 2022: € 379,= per maand.
Conclusie
2.25.
Gelet op het vorenstaande dient de destijds vastgestelde kinderbijdrage te worden gewijzigd, in die zin dat de door de man te betalen kinderbijdrage over de periode van 22 juli 2021 tot 9 juli 2022 nader zal worden bepaald op € 364,= per maand en met ingang van 9 juli 2022 op € 379,= per maand.
2.26.
Zoals bij de beschikking d.d. 24 december 2021 is aangegeven is de zaak ten aanzien van de definitieve zorgregeling aangehouden en verwezen naar de familiekamerrol van dinsdag 27 september 2022.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijzigt de beschikking d.d. 2 januari 2018 van deze rechtbank en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan ten aanzien van de kinderbijdrage als volgt:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op 9 juli 2010, met ingang van 22 juli 2021 tot 9 juli 2022 nader wordt vastgesteld op € 364,= per maand, en met ingang van 9 juli 2022 nader op € 379,= per maand;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht omtrent de kinderbijdrage;
verstaat dat de zaak ten aanzien van de definitieve zorgregeling is aangehouden en verwezen naar de familiekamerrol van
dinsdag 27 september 2022;
houdt iedere verdere beslissing omtrent de definitieve zorgregeling aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, en, in tegenwoordigheid van
mr. J.C. Krijger-de Keuning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2022.
ak
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.