In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw heeft verzocht om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen op basis van gewijzigde omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij de eerdere afspraken over de kinderalimentatie, die in het ouderschapsplan zijn vastgelegd. De man had een lagere bijdrage afgesproken dan de wettelijke maatstaven vereisen, en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze afspraak niet in het belang van de minderjarige was.
De rechtbank heeft de ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie vastgesteld op 22 juli 2021, de datum waarop het verzoekschrift door de vrouw is ingediend. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 553 per maand en de draagkracht van de man op € 1.328 per maand. De rechtbank heeft de bijdrage van de man voor de periode van 22 juli 2021 tot 9 juli 2022 vastgesteld op € 364 per maand en met ingang van 9 juli 2022 op € 379 per maand. De rechtbank heeft de eerdere beschikking van 2 januari 2018 gewijzigd en de man verplicht om de nieuwe bedragen te betalen, uitvoerbaar bij voorraad.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de zaak ten aanzien van de definitieve zorgregeling is aangehouden en verwezen naar de familiekamerrol van 27 september 2022. De uitspraak is gedaan door mr. H.W.P.J. Hopmans, in aanwezigheid van griffier mr. J.C. Krijger-de Keuning.