ECLI:NL:RBZWB:2022:7581

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de vaststelling van het dagloon

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV, dat hem een WIA-uitkering had toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Eiser stelde dat hij recht had op een IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank heeft de zaak op 4 november 2022 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde en een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser per 26 oktober 2020 volledig arbeidsongeschikt is, maar niet duurzaam. De verzekeringsartsen van het UWV hebben gerapporteerd dat er behandelmogelijkheden zijn en dat verbetering van de belastbaarheid in de toekomst niet is uitgesloten. Eiser heeft zijn standpunt dat er geen verbetering te verwachten is, niet met medische informatie onderbouwd, waardoor de rechtbank de conclusie van de verzekeringsartsen volgt.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV het dagloon van eiser op juiste wijze heeft berekend. Eiser stelde dat zijn WW-uitkering niet was meegenomen in de berekening van zijn WIA-maandloon, maar de rechtbank concludeert dat de WW-uitkering buiten de referteperiode valt en daarom niet kan worden meegenomen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3799 WIA

uitspraak van 16 december 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. I. Scheele,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Heerlen), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de
toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1
Het UWV heeft met het besluit van 30 oktober 2020 (primair besluit)
aan eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 26 oktober 2020 in de vorm van een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, gebaseerd op een dagloon van € 207,60. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat hij aanspraak maakt op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) met inachtneming van een hoger dagloon.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de vaststelling van het dagloon. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat het WIA-maandloon moet worden vastgesteld op € 4.672,13 (dagloon: € 214,81).
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, eisers gemachtigde, eisers partner en mr. M. Reitsma namens het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat eiser per 26 oktober 2020 volledig arbeidsongeschiktheid is, maar niet duurzaam. Het dagloon is vastgesteld op € 214,81.
3. In geschil is of het UWV terecht geen IVA-uitkering heeft toegekend per 26 oktober 2020. Tevens is in geschil of het dagloon juist is vastgesteld.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2
Feiten.
Eiser heeft zich op 29 oktober 2018 ziekgemeld vanuit een werkloosheidssituatie met psychische klachten. Eiser heeft laatstelijk gewerkt van 1 augustus 2018 tot 24 augustus 2018 als financieel manager bij [naam bedrijf 1] in een buitenlandse vestiging voor 40 uur per week. Daarvoor was hij van 1 juni 2015 tot 31 juli 2018 werkzaam als controller bij [naam bedrijf 2] voor gemiddeld 39,90 uur per week.
4. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Bespreking van de medische beroepsgronden.
Arts [naam arts] heeft eiser op 8 oktober 2020 op het spreekuur gezien. Zij heeft gerapporteerd dat sprake is van een tijdelijke situatie waarin er geen benutbare mogelijkheden zijn wegens een ernstige stoornis, maar dat geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De arts heeft aangegeven dat de verwachting is dat de belastbaarheid in het komende jaar zou kunnen verbeteren omdat eiser EMDR therapie volgt voor PTSS-klachten. Deze therapie zou ook een positief effect kunnen hebben op de wanen waardoor deze zouden kunnen verminderen. Na de EMDR behandeling kan verder gekeken worden naar een passende behandeling. Na passende behandeling zou er mogelijk geen sprake meer kunnen zijn van disfunctioneren op micro-, meso- en macroniveau waardoor een passende belastbaarheid zou kunnen worden vastgesteld.
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b] heeft, naar aanleiding van de gronden van bezwaar, gerapporteerd dat zij de arts volgt in diens conclusie dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Er zijn behandelmogelijkheden in de zin van EMDR en na afronding hiervan zal worden bekeken welke behandeling passend is voor eisers waanstoornis. Met adequate behandeling en het opvolgen van behandeladviezen is verbetering van de functionele mogelijkheden voor arbeid te verwachten. Eiser heeft aangetoond dat hij in staat is gedurende een langere periode werkzaamheden te verrichten. Eiser staakt naar eigen inzicht medicatie die een positief effect heeft op de psychotische verschijnselen. De verzekeringsarts b&b wijst erop dat in 2013 door de behandelaar al wordt beschreven dat de paranoïde persoonlijkheidsstoornis moeilijk is te behandelen, maar dat door middel van steunend contact en medicatie de lijdensdruk kan worden verminderd. Uit het bij het UWV bekende verloop lijkt geen sprake te zijn geweest van psycho-educatie gericht op leren omgaan met de psychotische aandoening en het leren kennen van een psychose dan wel pre-psychotische verschijnselen. Thans is eiser onder behandeling bij de GGZ en is er een goede behandelrelatie. Gelet op de ernst van de psychiatrische problematiek schat de verzekeringsarts b&b in dat indien de behandeling wordt voortgezet, een herbeoordeling kan plaatsvinden in oktober 2022.
4.2
Eiser stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat hij recht heeft op een IVA uitkering omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Eiser stelt dat hij al 12 jaar ernstige psychische klachten heeft en dat er geen verbetering te verwachten is. De EMDR behandeling is gestopt en heeft geen verbetering gebracht. Volgens eiser zijn er geen mogelijkheden meer voor behandeling. Eiser verwacht dat hij in de toekomst niet meer zal kunnen werken.
4.3
Oordeel rechtbank over de duurzaamheid.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN: BH1896, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
Voor de beoordeling van de duurzaamheid van volledige arbeidsongeschiktheid hanteert het UWV het beoordelingskader voor verzekeringsartsen “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Op grond van dit beoordelingskader zijn arbeidsbeperkingen duurzaam als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten. In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen op grond waarvan de verzekeringsarts zich uitspreekt over de prognose van de arbeidsbeperkingen, uitgaande van de medische situatie op het moment van de beoordeling. Daarbij doorloopt de verzekeringsarts drie stappen. De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden (stap 1). Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten, beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht (stap 2). Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht, beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht (stap 3).
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde psychische klachten. Dat eiser met die klachten volledig arbeidsongeschikt is, is niet in geschil.
Eiser heeft zijn standpunt dat er geen verbetering te verwachten is, in beroep niet met medische informatie onderbouwd, zodat de rechtbank niet twijfelt aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat eiser wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 16 juli 2021 aan de hand van het Beoordelingskader inzichtelijk gemotiveerd dat voor eiser op de datum in geding nog kansen waren op verbetering van de functionele mogelijkheden omdat er nog behandelmogelijkheden waren (stap 1). Eiser was op het moment van de inschatting van de mogelijkheden gestart met EMDR therapie.
Op de datum in geding was sprake van een tijdelijke situatie van geen benutbare mogelijkheden, maar de arts verwachtte dat verbetering door de EMDR therapie kon worden verwacht in het komende jaar (stap 2). Er is geen reden te oordelen dat reeds toen moest worden geconcludeerd dat de gestarte therapie geen verbeteringen zou kunnen brengen. De verzekeringsarts b&b is tot de conclusie gekomen dat na afronding van de gevolgde EMDR therapie nog kan worden gekeken naar verdere passende behandeling voor eisers waanstoornis. Met adequate behandeling en het opvolgen van behandeladviezen is volgens de verzekeringsarts b&b verbetering van de functionele mogelijkheden voor arbeid te verwachten. Daarnaast kan eiser door middel van psycho-educatie leren omgaan met zijn klachten, hetgeen zal leiden tot een toename van de functionele mogelijkheden. Daarbij heeft de verzekeringsarts b&b aangegeven dat, indien de behandeling wordt voortgezet, in oktober 2022 een herbeoordeling kan plaatsvinden (stap 3).
De rechtbank kan dit volgen en is van oordeel dat, gelet ook op de toelichting van het UWV ter zitting, voldoende is onderbouwd dat eisers arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
Eisers stelling dat de behandelingen, waaronder de EMDR therapie, geen verbetering hebben gebracht, leidt niet tot een andersluidende conclusie. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1944, waarin de CRvB oordeelde dat de omstandigheid dat een behandeling, achteraf gezien, geen of minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, er niet toe leidt dat de verwachting van de verzekeringsarts b&b onjuist is geweest. Het gaat immers om een inschatting op de datum in geding van de herstelkansen in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden.
Dit betekent dat het UWV terecht geen IVA-uitkering heeft toegekend per 26 oktober 2020.
4.4.
Dagloon.
Eiser stelt dat het UWV ten onrechte zijn WW-uitkering niet heeft meegenomen in de berekening van zijn WIA maandloon. De uitkomst vindt eiser erg onredelijk. Hij vindt dat het UWV in zijn geval moet afwijken van het Dagloonbesluit. Eiser stelt dat het UWV zijn WW-uitkering te laat heeft betaald waardoor hij nu wordt geconfronteerd met een lager WIA maandloon. Het UWV moet dat volgens hem corrigeren.
De referteperiode voor het vaststellen van het WIA-dagloon loopt van 1 oktober 2017 tot en met 30 september 2018. Dit wordt niet bestreden.
Bij besluit van 21 september 2018 was aan eiser een WW-uitkering toegekend per 30 augustus 2018. De WW-uitkering over de periode van 30 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 is betaald in oktober 2018 volgens de systematiek van het UWV en als zodanig in de polisadministratie verantwoord.
Zoals het UWV ter zitting heeft toegelicht, heeft het UWV de WW-uitkering niet te laat betaald want deze wordt volgens de systematiek van het UWV betaald een maand na ontvangst van de inkomstenopgave over de betreffende maand. Deze betaling valt in eisers geval buiten de referteperiode en kan niet worden meegenomen in de berekening van het WIA maandloon. Dit is vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 17 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1896). De CRvB heeft dit een aanvaardbare consequentie van de regelgeving gevonden`en de rechtbank ziet geen reden om daarover in dit geval anders te oordelen. Dit betekent dat het UWV het WIA maandloon en daarmee het WIA dagloon op juiste wijze heeft berekend.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 16 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
In het tweede lid is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiser medische beperkingen heeft en
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de WIA, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Artikel 13, derde lid, van de WIA bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
In artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder referteperiode in dit hoofdstuk wordt verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.