ECLI:NL:CRVB:2018:1944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/7445 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een werkneemster op 11 juni 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De werkneemster, die sinds 2010 met diverse klachten uitgevallen was, had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had op basis van medische rapporten vastgesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was. Appellante, de werkgever, was het hier niet mee eens en stelde dat de werkneemster ten onrechte niet in aanmerking was gebracht voor een IVA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster op de datum in geding niet duurzaam was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de verzekeringsarts op basis van de medische situatie op de datum in geding moest plaatsvinden, en dat latere ontwikkelingen niet meegewogen konden worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien de eerdere beoordeling voldoende onderbouwd was.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid, en dat de verzekeringsarts zich moet baseren op de medische situatie op de datum in geding.

Uitspraak

16.7445 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 oktober 2016, 15/4420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Voor appellante zijn verschenen drs. O.E.H. Sartorius en mw. drs. M. Felsborg, kantoorgenoten van Wonnink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster) is op 7 juli 2010 met spier-, pees- en gewrichtsklachten met name aan de linkerschouder uitgevallen voor haar werk als huishoudelijke hulp bij appellante. Later zijn daar ten gevolge van haar heupdysplasie toenemende heupklachten bij gekomen. Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 4 juli 2012 tot 4 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat zij tijdelijk geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had in verband met een ziekenhuisopname op 25 mei 2012 voor een total hip links. Op 27 mei 2013 en op
19 maart 2014 heeft vervolgens, naar aanleiding van verzoeken van werkneemster, herbeoordeling van haar belastbaarheid plaatsgevonden. Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het Uwv op basis van een rapport van een verzekeringsarts van 19 maart 2014, vastgesteld dat werkneemster weliswaar volledig arbeidsongeschikt is, maar dat deze volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
1.2.
Appellante heeft op 2 maart 2015 verzocht om een medische herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van haar werkneemster. Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv, op basis van rapporten van een verzekeringsarts van 1 mei 2015 en 10 juni 2015, bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet is gewijzigd en 100% bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat in geschil is of werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en om die reden recht heeft op een
IVA-uitkering. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Zij heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft onderbouwd dat niet al op 11 juni 2015 gesteld kan worden dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarbij gemotiveerd ingegaan op het bezwaar dat eerdere behandeling geen verbetering van de belastbaarheid heeft opgeleverd, maar heeft mee moeten wegen dat er op grond van de informatie van de behandelend pijnspecialist van 28 mei 2015 nog behandelingen gaande zijn. Verbetering van de belastbaarheid is daardoor nog niet geheel uitgesloten. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank afdoende onderbouwd dat niet al op 11 juni 2015 gesteld kan worden dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat het hier om een beoordeling per 11 juni 2015 gaat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald en aangevoerd dat het Uwv werkneemster ten tijde in geding (te weten 11 juni 2015) niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt had moeten achten, temeer omdat aan werkneemster per 26 januari 2017 een IVA-uitkering is toegekend, terwijl er op 26 januari 2017 geen sprake was van een wezenlijk gewijzigde medische situatie ten opzichte van 11 juni 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waaruit blijkt dat bij besluit van 12 juli 2017 aan werkneemster vanaf 26 januari 2017 een IVA-uitkering is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of werkneemster op de datum in geding, 11 juni 2015, niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom met ingang van die datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
In artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is duurzaam omschreven als een medische stabiele of verslechterende situatie dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijk resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Uit de uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) volgt dat bij een volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie moet meewegen voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. Latere ontwikkelingen die niet op de datum in geding waren te voorzien, bijvoorbeeld het alsnog ontstaan van duurzame arbeidsongeschiktheid, hoeft hij niet mee te wegen. De omstandigheid dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, brengt ook niet mee dat de verwachting van de verzekeringsarts voor de in geding van belang zijnde datum voor onjuist te houden.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 11 juni 2015 niet ook duurzaam was. De behandelend anesthesioloog dr. B. Lo heeft in zijn brief van 28 mei 2015 aan het Uwv bericht dat werkneemster bij hem onder behandeling staat in verband met nervus peroneus neuropraxie links na meerdere heupoperaties. Uit het daarin aangegeven behandelplan blijkt dat een PRF-behandeling in combinatie met een therapeutische infiltratie is gestart en dat bij onvoldoende effect van deze behandeling werkneemster nog in het multidisciplinair team zal worden besproken voor een eventuele neuromodulatie en dat anders nog een revalidatietraject kan worden overwogen. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op basis van die in 2015 bekende gegevens het genoemde behandelplan in hun rapporten van 1 mei 2015, 10 juni 2015, 14 juli 2015 en 4 januari 2016 een voldoende onderbouwing gegeven voor het standpunt van het Uwv dat op het moment van de beoordeling van werkneemster geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om tot het oordeel te komen dat werkneemster met ingang van 11 juni 2015 ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. De door appellante ingebrachte informatie over de toekenning van een IVA-uitkering aan werkneemster met ingang van 26 januari 2017 en wat in dat verband door de verzekeringsarts bezwaar en beroep J.S.E Jagen-Bots is gesteld in haar rapport van 16 maart 2018, geeft geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van de beoordeling op de datum in geding, zodat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. Het daartoe strekkend verzoek van appellante wordt afgewezen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat na de huidige datum in geding (11 juni 2015) een incident heeft plaatsgevonden en dat hierin de reden was gelegen om per die datum het oordeel ten aanzien van de prognose van arbeidsbeperkingen te herzien. Ten gevolge van een trauma aan de linkerheup is sprake van op foto’s geconstateerde objectiveerbare afwijkingen rond de heupprothese. De ervaren toename van de klachten moeten gerelateerd worden aan de toegenomen afwijkingen op de foto’s, waardoor een nieuwe (verergerde) situatie is ontstaan op 2 december 2016. Gelet hierop wordt in de toekenning van een IVA-uitkering per 26 januari 2017 geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de onder 4.4 weergegeven prognose onjuist is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

RB