ECLI:NL:RBZWB:2022:7560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
AWB- 22_3060
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de oplegging van een onderzoek naar rijgeschiktheid en schorsing van het rijbewijs na alcoholgebruik

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Eiser, die eerder was aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol, had zijn rijbewijs teruggekregen na een klaagschrift, maar het CBR besloot op basis van een melding van de politie dat hij niet meer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en het CBR aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat het hebben van een rijbewijs een recht is, maar dat dit recht onderhevig is aan de naleving van verkeersregels, waaronder het verbod op rijden onder invloed. Eiser erkent dat hij onder invloed heeft gereden, maar betoogt dat de omstandigheden waaronder dit gebeurde uitzonderlijk waren. De rechtbank stelt vast dat de dwingendrechtelijke bepalingen van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 het CBR geen ruimte bieden voor een belangenafweging. Eiser heeft echter aangevoerd dat de gevolgen van de schorsing van zijn rijbewijs onevenredig zijn, vooral gezien zijn afhankelijkheid van het rijbewijs voor zijn werk.

De rechtbank oordeelt dat de schorsing van het rijbewijs na 13 mei 2022 niet evenredig is, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. Het beroep van eiser is gegrond voor wat betreft de schorsing, maar ongegrond voor de oplegging van het onderzoek naar rijgeschiktheid. De rechtbank vernietigt het besluit van het CBR voor zover het de schorsing betreft en veroordeelt het CBR tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3060 WVW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. R.E. Drenth),
en

De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR)

(gemachtigde: mr. S. Sheikchote).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het CBR over de oplegging van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs.
1.1
Met het bestreden besluit van 31 mei 2022 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.2
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Aan eiser is een rijbewijs afgegeven. Op 7 november 2021 is hij door de politie aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed van alcohol. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal volgt dat bij eiser een ademalcoholgehalte van 845 µg/l is vastgesteld.
Het rijbewijs van eiser is ingevorderd. Eiser heeft een klaagschrift ingezonden. Bij beschikking van 1 december 2021 is het beklag gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan eiser gelast. Aangegeven is dat gelet op het promillage dat is aangetroffen, het belang van de verkeersveiligheid in beginsel een inhouding van het rijbewijs voor langere duur kan dragen. Echter, gelet op de bijzonder omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en het feit dat eiser zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn onderneming en dat eiser zijn rijbewijs al een maand kwijt is, heeft de raadkamer reden gezien om de persoonlijke omstandigheden zwaarder te laten wegen en het rijbewijs eerder terug te geven.
2.2
Het CBR heeft op 24 februari 2022 de mededeling van de politie ontvangen van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Bij besluit van 24 maart 2022 (primair besluit) heeft het CBR eiser een onderzoek opgelegd en de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het CBR bij een uitslag van de ademanalyse van meer dan 785 µg/l verplicht is om een onderzoek op te leggen en het rijbewijs te schorsen.
2.3
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen [1] . In de uitspraak van 13 mei 2022 [2] heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit, voor zover dat strekt tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs, geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft het CBR de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
In mei 2022 heeft het onderzoek naar de rijgeschiktheid plaatsgevonden. Daaruit volgt dat er onvoldoende gronden zijn tot het stellen van de diagnose alcoholmisbruik in de zin der wet, actueel dan wel ten tijde van de aanhouding.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
Ten aanzien van de omvang van het geding overweegt de rechtbank als volgt.
Eisers beroep richt zich tegen zowel de oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid als tegen de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Eiser vindt beide maatregelen onrechtmatig en heeft daar principiële bezwaren tegen. Hij heeft kosten moeten maken als gevolg van het besluit van het CBR. Deze twee maatregelen hangen zodanig samen en zijn op hetzelfde feitencomplex gebaseerd, dat eiser er belang bij heeft dat beide maatregelen door de rechtbank worden beoordeeld.
3.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.3
De rechtbank overweegt naar aanleiding van het beroep als volgt. Het hebben van een rijbewijs is een recht, een vergunning om iets te mogen doen wat anderen niet mogen, te weten een voertuig besturen. Degene die in het bezit is van een rijbewijs, moet zich wel aan de geldende regels houden, zoals niet rijden onder invloed van alcohol.
In het proces-verbaal inzake artikel 8 van de Wegenverkeerswet (Wvw) van 7 november 2021 is aangegeven dat eiser onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. Dit wordt door eiser erkend.
Vast staat dat eiser de hier bedoelde regel niet heeft nageleefd en dat bij hem een zodanig hoog ademalcoholgehalte is vastgesteld dat het CBR op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a van de ‘Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011’ (de Regeling) meteen een onderzoek diende op te leggen. Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in zo’n geval ook de geldigheid van het rijbewijs.
De dwingendrechtelijke bepalingen waarop de beslissing tot het opleggen van een onderzoek en het schorsen van het rijbewijs is gebaseerd bieden het CBR geen ruimte voor een belangenafweging.
3.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [3] kan een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken.
3.5
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de oplegging van een onderzoek aan eiser naar zijn rijgeschiktheid en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs in dit geval onevenredig uitwerkt.
3.6
Eiser wijst er in dit verband op dat hij op 1 december 2021, met instemming van de officier van justitie, het rijbewijs van de raadkamer van de rechtbank Oost-Nederland retour heeft ontvangen. Sindsdien beschikte eiser weer over zijn rijbewijs en heeft hij gewoon gereden. Pas vier maanden later volgde het primaire besluit van het CBR naar aanleiding van een administratieve ‘veegmededeling’. Verder betwist eiser dat de verkeersveiligheid in het geding is geweest. Eiser wijst erop dat niet alleen de officier van justitie maar ook de klaagschriftrechter van mening waren dat het rijbewijs snel aan eiser kon worden teruggegeven. De officier is zelfs overgegaan tot een zeer uitzonderlijke afdoening: geen straf maar voorwaardelijke seponering van de zaak. Dit alles wijst erop dat er in deze zaak sprake is van zeer speciale en bijzondere omstandigheden, die maken dat er aanleiding is de Regeling in dit zeer uitzonderlijke geval buiten toepassing te laten, zoals ook door de rechtspraak van de AbRS mogelijk wordt gemaakt.
3.7.
Eiser wijst er verder op dat de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 13 mei 2022 als volgt heeft overwogen:
“5.6 Verzoeker heeft betoogd dat hij niet de intentie had om in de nacht van 6 op 7 november 2021 zelf te gaan rijden. Hij had immers een taxi genomen om van een restaurant naar zijn hotel te gaan, waar hij zou overnachten. Nadat hij door omstandigheden het hotel was uitgezet en zijn auto de parkeergarage diende te verlaten, heeft verzoeker de nachtportier van het hotel gevraagd de auto naar buiten te rijden. Nadat de nachtportier een poging had ondernomen en te kennen gaf niet verder te kunnen rijden vanwege de vele elektronica in de auto, is verzoeker door de nachtportier gevraagd de auto zelf uit de garage te rijden. De nachtportier zou daarna de auto van verzoeker weer overnemen en verplaatsen naar een parkeerplaats. Verzoeker is aangehouden toen hij de parkeergarage uitreed.
5.7
Gelet op deze zeer specifieke omstandigheden, die door het CBR niet worden weersproken, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter worden aangenomen dat verzoeker geenszins de intentie had om met alcohol op te rijden. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat eiser zich gedwongen voelde door de omstandigheden. De nachtportier had zijn auto al uit het vak gereden en durfde niet meer verder te rijden. Ook acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat eiser niet van plan was op de openbare weg te rijden, maar enkel de auto uit de parkeergarage te rijden, zodat de nachtportier het weer van hem kon overnemen. Verder is gebleken dat verzoeker niet eerder is aangehouden voor dronken rijden en dat hij gemotiveerd heeft aangegeven zijn rijbewijs nodig te hebben voor zijn werk.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan gelet op deze omstandigheden niet worden uitgesloten dat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken voor verzoeker.”
3.8
Het CBR blijft bij zijn standpunt dat onbetwist is dat eiser onder invloed van alcohol heeft gereden en dat eiser vanwege het bij hem vastgestelde ademalcoholgehalte terecht een onderzoek naar zijn geschiktheid is opgelegd en is besloten tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. Immers, door te rijden onder invloed van een ademalcoholgehalte van 845 µg/l is een vermoeden van ongeschiktheid ontstaan. Een vermoeden waarvan op grond van dwingendrechtelijke wet- en regelgeving is bepaald dat het vanwege de verkeersveiligheid nader moet worden onderzocht met een onderzoek naar de geschiktheid. Het CBR is van mening dat in eisers geval niet gesproken kan worden van een dergelijk uitzonderlijk geval dat de Regeling in deze situatie buiten toepassing zou moeten blijven. Het CBR is het niet eens met de voorzieningenrechter dat eiser zich door de omstandigheden gedwongen voelde om te rijden, omdat uit de verklaring van de nachtportier volgt dat eiser zelf heeft voorgesteld om de auto uit de parkeergarage te rijden. Het CBR kan in geen van de stukken een objectieve onderbouwing vinden bij eisers stelling dat hem verzocht werd om zijn auto uit de garage te verwijderen. Het CBR ziet dan ook niet in, waarom eiser er niet voor heeft gekozen om zijn auto de volgende dag wanneer hij nuchter zou zijn, op te halen. De nachtportier heeft eiser zelfs expliciet afgeraden om zelf de auto te besturen. Eiser heeft zelf de keuze gemaakt om onder invloed van alcohol te gaan rijden. Dat het hierbij gaat om het verplaatsen van de auto over een geringe afstand is een omstandigheid waarmee geen rekening kan worden gehouden. Verder blijft het CBR van mening dat eiser wel degelijk verkeersonveilig gedrag heeft veroorzaakt, omdat hij volgens de verklaring van de nachtportier bijna tegen de bak aanreed die de uit- en inrit van de parkeergarage opsplitst.
3.9
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtspraak maakt het mogelijk om ook bij een dwingendrechtelijke regeling een evenredigheidstoets uit te voeren, zoals de voorzieningenrechter heeft gedaan. De toets die de rechtbank daarbij aanlegt, is een hele strenge. De vraag is of er in dit specifieke geval reden is om de Regeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten vanwege zeer bijzondere omstandigheden, die maken dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding met de met het besluit te dienen doel.
Dat doel is het zwaarwegende belang van het borgen van de verkeersveiligheid. Bij de geringste twijfel aan de rijgeschiktheid moet het CBR de rijgeschiktheid van een persoon (laten) onderzoeken. Als uit het onderzoek blijkt dat er reden is om de betrokkene ongeschikt te achten om een voertuig te besturen, dan wordt het rijbewijs ongeldig verklaard en kan eventueel na verloop van tijd, na een heronderzoek, het rijbewijs weer zijn geldigheid herkrijgen. Als uit het onderzoek blijkt dat er onvoldoende aanleiding is voor het oordeel “ongeschikt”, dan kan de persoon in kwestie zijn rijbewijs behouden. Zo wordt voorkomen dat daartoe ongeschikte personen met rijbewijs aan het verkeer blijven deelnemen.
De gevolgen voor eiser zijn met name te vatten in een gevoel van onrecht. Hij had geen intentie om te rijden en is fel tegen alcohol in het verkeer. Eiser ervoer een gevoel van dwang waarin hij zich genoodzaakt voelde om de auto toch uit de parkeergarage te rijden. De rechtbank begrijpt deze gevoelens, maar van ingrijpende sociale of financiële gevolgen is in de situatie van eiser niet gebleken. Het gestelde onrecht is, anders dan eiser heeft bepleit, in dat opzicht niet te vergelijken met de gevolgen die bijvoorbeeld de slachtoffers van de toeslagenaffaire hebben ervaren.
De rechtbank acht het juist dat de voorzieningenrechter daarbij ook de omstandigheden heeft betrokken waaronder is geconstateerd dat eiser reed. Dat doet de rechtbank ook en ook de rechtbank gaat uit van de lezing zoals eiser die van de feiten en omstandigheden heeft gegeven, namelijk dat hij voor hem onverwacht het hotel moest verlaten en dat het de nachtportier niet lukte om, desgevraagd, eisers auto uit de onder het hotel gelegen parkeergarage te verplaatsen naar het tegenover het hotel gelegen parkeerterrein, zodat eiser op verzoek van de nachtportier zelf de auto heeft bestuurd tot deze net buiten de parkeergarage – op het terrein van het hotel – was. Op dat moment is eiser door de politie aangesproken.
De rechtbank gaat eveneens uit hetgeen eiser heeft gesteld omtrent de strafrechtelijke invordering van zijn rijbewijs, de teruggave daarvan door de strafraadkamer en de afdoening van de strafzaak.
Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat het CBR, vermoedelijk door de late “veegmelding” pas nadien haar besluit heeft genomen, zodat eisers rijbewijs pas vier maanden na teruggave ervan door de strafraadkamer, door het CBR is geschorst.
Die omstandigheden samen zijn, gevoegd bij de omstandigheid dat eiser als zelfstandige voor het verwerven van zijn inkomen geheel afhankelijk is van het gebruik van zijn auto, ook voor de rechtbank voldoende grond voor het oordeel dat het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs na 13 mei 2022 in dit geval niet evenredig is.
Het beroep van eiser is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover daarbij de schorsing van het rijbewijs na 13 mei 2022 in stand is gelaten, vernietigen.
Dat oordeel geldt uitdrukkelijk niet voor de maatregel dat aan eiser een onderzoek is opgelegd. De rechtbank ziet in de omstandigheden waaronder is vastgesteld dat eiser met alcohol een auto bestuurde geen aanleiding voor het oordeel dat aan hem geen onderzoek kon worden opgelegd. De omstandigheid dat eiser fel tegen alcohol in het verkeer is, wat daarvan ook zij, geen reden voor een andere conclusie. Het gevolg van deze maatregel is immers slechts dat eiser verplicht werd een onderzoek te ondergaan en daarvan de kosten moest dragen.
Dat hij aan het geheel een gevoel van onrecht overhoudt omdat, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, weet dat één van de andere gasten die het hotel moest verlaten wél met alcohol met de auto is vertrokken en naar huis is gereden zonder te worden gecontroleerd en – dus – zonder sanctie, is te betreuren maar evenmin een reden om het opleggen van het onderzoek in dit geval onevenredig te achten.
Het beroep van eiser is in zoverre ongegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover daarbij de oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid is gehandhaafd, in stand laten.

Conclusie en gevolgen

4.1
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is, voor zover het CBR bij het bestreden besluit de schorsing van het rijbewijs na 13 mei 2022 heeft gehandhaafd.
Het beroep is ongegrond, voor zover het CBR bij het bestreden besluit de oplegging van het onderzoek naar de rijvaardigheid heeft gehandhaafd.
4.2
Nu het beroep deels gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal het CBR veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het CBR bij het bestreden besluit de schorsing van het rijbewijs na 13 mei 2022 heeft gehandhaafd;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het CBR bij het bestreden besluit de oplegging van het onderzoek naar de rijvaardigheid heeft gehandhaafd;
- draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan eiser te vergoeden; en
- veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 12 december 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wegenverkeerswet 1994 (Wvw)
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid van de Wvw bepaalt -voor zover hier van belang- dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk besluit tot:
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. (..)
De ministeriële regeling waarnaar in voormelde bepalingen uit de Wvw gewezen wordt is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling)
Artikel 23, eerste lid van de Regeling -voor zover hier van belang- bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 5, aanhef en onder j van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen schorst, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de Wvw wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.

Voetnoten

1.BRE 22/1884 WVW VV.
3.AbRS 3 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2889 en 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:856.