ECLI:NL:RVS:2022:856

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
202104192/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens niet meewerken aan geschiktheidsonderzoek na drugsgebruik

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 24 juli 2020 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij niet volledig had meegewerkt aan een onderzoek naar zijn geschiktheid in verband met drugsgebruik. Het CBR had eerder, op 30 januari 2020, aan [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan dit onderzoek. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsplicht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig moest verklaren, gezien de dwingende bepalingen in de Wegenverkeerswet 1994. De Raad van State bevestigde dat het CBR niet kon rekening houden met de laboratoriumuitslagen van een later urineonderzoek, omdat deze niet relevant waren voor de beslissing die op 24 juli 2020 was genomen. De Raad van State oordeelde dat de gevolgen van de ongeldigverklaring ingrijpend waren voor [appellant], maar dat dit geen reden was om de Regeling buiten toepassing te laten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202104192/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juni 2021 in zaak nr. 20/2195 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2020 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 31 juli 2020.
Bij besluit van 21 oktober 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 24 juli 2020 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 31 juli 2020 omdat [appellant] niet volledig aan het hem opgelegde onderzoek naar zijn drugsgebruik heeft meegewerkt. Bij besluit van 30 januari 2020 heeft het CBR aan [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Ook heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst. Het daartegen door [appellant] ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard. Hierna is het besluit onherroepelijk geworden. Op 31 mei 2020 is door psychiater dr. D.P. Ravelli (hierna: de psychiater), werkzaam voor AltaConsult, een geschiktheidsonderzoek uitgevoerd. Bij brief van 18 juni 2020 heeft het CBR de psychiater in herinnering gebracht dat het onderzoeksrapport op korte termijn nodig zou zijn voor het vaststellen van de uitslag van het onderzoek. Hierop heeft de psychiater het CBR bericht dat de laboratoriumuitslagen van het urineonderzoek nog niet zijn ontvangen, [appellant] hierover is benaderd en dat hij op 12 juni 2020 heeft meegedeeld dat hij nog een keer dit onderzoek zal laten doen. Op 8 juli 2020 heeft de psychiater een verslag van bevindingen (hierna: de rapportage) opgesteld. In de rapportage wordt geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor drugsmisbruik, maar dat een diagnose niet kan worden gesteld omdat de resultaten van het laboratoriumonderzoek ontbreken. [appellant] is meerdere keren verzocht een urineonderzoek te doen, maar de door hem opgegeven laboratoria geven aan dat hij er niet is geweest. Bij brief van 3 augustus 2020 heeft AltaConsult aan het CBR meegedeeld alsnog laboratoriumuitslagen betreffende [appellant] te hebben ontvangen. Daarbij is opgemerkt dat de afnamedatum van het urineonderzoek 30 juli 2020 is. De laboratoriumuitslagen konden op dit moment niet meer verwerkt worden in de rapportage van de psychiater omdat deze al op 8 juli 2020 is vastgesteld, aldus AltaConsult. Tot slot is opgemerkt dat de laboratoriumuitslagen vermelden dat cocaïne en cannabinoïden aantoonbaar zijn aangetroffen. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift gesteld dat hij drie keer een urinetest heeft laten uitvoeren. Dat de laboratoriumuitslagen van de eerste twee urineonderzoeken niet via AltaConsult bij het CBR zijn binnengekomen, wijt [appellant] aan de corona-situatie. In het besluit op bezwaar heeft het CBR gesteld dat uit de rapportage blijkt dat door de psychiater navraag is gedaan bij de desbetreffende laboratoria en dat [appellant] daar niet is verschenen. De uitslag van het urineonderzoek dat op 30 juli 2020 is uitgevoerd, dateert van na het besluit van 24 juli 2020 en kan daarom niet afdoen aan de juistheid van dat besluit. Het dwingendrechtelijke karakter van artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), laat niet toe dat nu vaststaat dat [appellant] geen medewerking heeft verleend, rekening wordt gehouden met zijn belang bij het behoud van zijn rijbewijs, aldus het CBR.
Wettelijk kader
2.       Artikel 132 van de Wvw 1994 luidde ten tijde van belang:
"1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
[…]
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
[…]"
Artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) luidt:
"Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
[…]
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven."
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsplicht en het CBR daarom was gehouden om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Uit de stukken, onder meer de rapportage van de psychiater, blijkt dat [appellant] meermaals is verzocht urineonderzoek te laten doen, dat hem bekend was dat dit een verplicht onderdeel van het onderzoek is en dat het uitblijven van bericht of laboratoriumuitslagen negatieve gevolgen kan hebben voor zijn rijbewijs. Ook blijkt uit de stukken dat er meerdere keren contact is geweest met de opgegeven laboratoria, maar dat [appellant] daar niet is geweest. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van [appellant] dat hij wel meerdere urineonderzoeken heeft ondergaan en het niet aan hem te wijten is dat de laboratoriumuitslagen niet tijdig bekend zijn geworden, niet voldoende onderbouwd is en daarom niet kan worden gevolgd. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar meerdere uitspraken van de Afdeling en hetgeen in artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 dwingend is voorgeschreven, overwogen dat het CBR aan de beoordeling van de laboratoriumuitslagen van het urineonderzoek van 30 juli 2020 terecht niet is toegekomen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 geen ruimte biedt voor een belangenafweging en dat de door [appellant] genoemde belangen om (weer) te beschikken over een geldig rijbewijs, niet kunnen afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4.       [appellant] is het niet eens met deze uitspraak. [appellant] betoogt dat hij ernstig twijfelt aan de betrouwbaarheid van de op 30 juli 2020 uitgevoerde urinetest omdat hij later zelf een urinetest heeft gedaan die anders uitwees. Om deze reden zou hij graag een nieuwe urinetest willen laten uitvoeren. Daarnaast betoogt [appellant] dat het proces in deze zaak volledig onmenselijk is, dat de procedure hem veel geld en zijn baan heeft gekost en hij door de politierechter al is veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke rijontzegging. Ook weet hij niet hoe hij een volgend onderzoek zou moeten betalen om alsnog zijn rijbewijs terug te krijgen, terwijl het voor hem zonder rijbewijs moeilijk is om aan een nieuwe baan te komen.
4.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was het CBR gelet op de dwingende redactie van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, gehouden om bij het besluit van 24 juli 2020 het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren. Aan het besluit van het CBR ligt ten grondslag dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsplicht zoals neergelegd in artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 in samenhang met artikel 24, aanhef en onder b, van de Regeling. Tevens heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR aan de beoordeling van de laboratoriumuitslagen van het urineonderzoek van 30 juli 2020 terecht niet is toegekomen. Het CBR heeft de uitslag van dit urineonderzoek ook niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Het betoog van [appellant] over de betrouwbaarheid van de op 30 juli 2020 uitgevoerde urinetest kan de inhoud van het besluit dan ook niet raken. Uit het onderzoek blijkt overigens in ieder geval dat nog steeds sprake is van gebruik van cocaïne en cannabis. Anders dan [appellant] stelt wekt de omstandigheid dat er geen waardes staan in de test niet de suggestie dat de test ontlastend is. Met de uitslagen wordt het drugsgebruik aangetoond maar niet de mate van gebruik.
Voor zover [appellant] ter zitting heeft gesteld dat op zijn rijgedrag niets is aan te merken, is van belang dat niet de rijvaardigheid maar de rijgeschiktheid van [appellant] wegens het rijden onder invloed van drugs aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2889) kan een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Hoewel de gevolgen voor [appellant] ingrijpend zijn, omdat hij veel kosten heeft moeten maken en zijn baan is kwijtgeraakt, is van een zeer uitzonderlijk geval geen sprake.
4.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.       De RDW hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022
97-995