ECLI:NL:RBZWB:2022:7553

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
BRE 21_3232
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premieplicht en werkkostenregeling voor rijnvarende in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.708, en had daarbij € 411 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2022 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals meerdere inspecteurs van de Belastingdienst.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende, die in 2017 de Nederlandse nationaliteit had en woonachtig was in Nederland, premieplichtig was in Nederland voor de periodes waarin hij als rijnvarende werkte. De rechtbank bevestigt dat de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die belanghebbende in 2018 ontving, geldig is en dat de Belastingdienst aan deze verklaring gebonden is. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte heeft gesteld dat belanghebbende niet premieplichtig was voor de periode van 2 tot en met 31 december 2017.

Daarnaast wordt de werkkostenregeling besproken, waarbij de rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van 1,2% van zijn loon, wat resulteert in een vermindering van het belastbaar inkomen tot € 20.803. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en vermindert de aanslag. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 500 en een proceskostenvergoeding van € 1.787 aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3232
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 juli 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.708. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 411 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 24 november 2020 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2017 woonachtig in Nederland. Hij had in 2017 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 was belanghebbende in dienst van [AG] , gevestigd te Liechtenstein . Belanghebbende was in die periode werkzaam aan boord van het motorvrachtschip ‘ [schip 1] ’. Dat schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens de op 7 december 2011 afgegeven Rijnvaartverklaring was de eigenaar/ exploitant [B.V.] , gevestigd te [vestigingsplaats] (Nederland).
2.3.
Van 4 september 2017 tot en met 2 oktober 2017 was belanghebbende in dienst van [eigenaar/exploitant] , gevestigd te België. Belanghebbende was in die periode werkzaam aan boord van het motorvrachtschip [schip 2] ’. Dat schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens een in 2017 afgegeven Rijnvaartverklaring waren de exploitanten de heer [X] en mevrouw [Z] (beide woonachtig in België).
2.4.
Gedurende de periode van 15 november 2017 tot en met 31 december 2017 was belanghebbende wederom in dienst van [AG] , gevestigd te Liechtenstein . Belanghebbende was in die periode werkzaam aan boord van het motorvrachtschip ‘ [schip 3] ’. Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens de op 25 juli 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring was de exploitant [Y] , woonachtig te [plaats] (Nederland).
2.5.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 22 maart 2018 twee A1-verklaringen aan belanghebbende afgegeven. De SVB heeft het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periodes van 16 maart 2016 tot en met 31 augustus 2017 en van 15 november 2017 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaringen heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Die rechtsmiddelen hebben vooralsnog niet geleid tot een intrekking, ongeldigverklaring of wijziging van de A1-verklaringen.
2.6.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2017 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV. In de uitspraak op bewaar is er vanuit gegaan dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de periode van 2 tot en met 31 december 2017.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van de vrijstelling voor de PVV. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 januari tot en met 31 augustus 2017 en van 15 november tot en met 31 december 2017 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, (c) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), (d) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Premieplicht
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat de Rijnvarendenovereenkomst [1] niet van toepassing op de periode die hier in geschil is omdat de werkgever van belanghebbende was gevestigd in Liechtenstein en die Staat geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank acht dat juist. [2]
3.3.
Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in onder meer de perioden van 1 januari tot en met 31 augustus 2017 en van 15 november tot en met 31 december 2017 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland en dat de juistheid daarvan door de Centrale Raad van beroep is bevestigd. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. In de uitspraak op bezwaar is vastgesteld dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de periode van 2 december tot en met 31 december 2017; dat is een onjuiste periode. Omdat de premieheffing wel op het juiste bedrag is vastgesteld, uitgaande van 29 dagen geen premieplicht, zal de rechtbank daar geen gevolgen aan verbinden.
3.4.
Ook is er geen reden voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald
“opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van Liechtenstein heeft ontvangen. [3] Anders dan belanghebbende betoogt geven de teksten van artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009 in andere talen (belanghebbende haalt de Duitse, Engelse en Franse tekst aan) geen grond om dat artikellid zo te lezen dat belanghebbende daaraan een recht op verrekening kan ontlenen als Liechtenstein die premies niet aan de SVB heeft betaald. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
3.5.
Ook voor aftrek van de in Liechtenstein afgedragen premies is geen grondslag te vinden in de Wet IB 2001. Anders dan in beroep wordt betoogd kan die grondslag niet worden gevonden in artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 omdat dat artikellid niet van toepassing is op de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, inkomsten uit dienstbetrekking geniet.
Werkkostenregeling
3.6.
Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 2022 [4] , moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Die vrije ruimte was in 2017 1,2% van het loon. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de werkgever van belanghebbende geen inhoudingsplichtige was. Belanghebbende heeft dan recht op een aftrek van 1,2% van het loon.
3.7.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit de buitenlandse dienstbetrekking van € 28.066. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat dat bedrag niet tot uitgangpunt genomen kan worden voor aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 maar dat het loon eerst herrekend moet worden in verband met eventuele belastbare werkgeversbetalingen voor, bijvoorbeeld, ziektekostenpremies omdat uit de loonstroken van belanghebbende blijkt dat dergelijke betalingen zijn gedaan. Voor zover dat leidt tot een hoger belastbaar loon, heeft de inspecteur zich beroep op interne compensatie.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een hoger loon heeft genoten dan het bedrag waarvan bij de aanslagregeling is uitgegaan. Het enkele feit dat er op de loonstroken betalingen staan van de werkgever voor ziektekostenpremies zegt immers niets over de juistheid van het aangegeven loon. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat dat loon niet op de juiste wijze is bepaald. Daarom zal de rechtbank bij de bepaling van de aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 uitgaan van het aangegeven loon. De aftrek wordt dan 1,2% van € 28.066 oftewel € 337. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 21.140 min € 337 oftewel € 20.803. Het beroep is om die reden gegrond.
Belastingrente
3.9.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Overschrijding redelijke termijn
3.10.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Er is geen aanleiding voor verlenging van die termijn.
3.11.
Het bezwaarschrift is ingekomen op 24 november 2020. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 1 juli 2021. De rechtbank doet uitspraak op 13 december 2022. De totale duur is dus 25 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 25 min 24 is 1 maand. Dat leidt tot een vergoeding van 1 x € 500. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 500.
Proceskostenvergoeding
3.12.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.13.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.787,-.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar aan belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.803 met handhaving van de overige elementen van de aanslag, en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • veroordeelt inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt inspecteur tot betaling van € 1.787 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 13 december 2022 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004.
2.Vgl. de Conclusie van AG Wattel van 27 september 2022, nr. 22/00139, punten 1.10 tot en met 1.12.
3.Vgl. de in voetnoot 2 genoemde conclusie van AG Wattel, punt 1.14 en 1.15.
4.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697.